MBTZ Logo

Dit is deel 2 van:

VGZ door de ogen van ex-werknemers

Met Stoom Nr. 11 - November 1992

Terug naar deel 1 Terug naar deel 1

Relatie directie in Wormer en hoofddirectie in Amsterdam

(Aten) “Zo nu en dan kwam de hoofddirectie aan de fabrieken of werden we gezamenlijk naar Amsterdam geroepen en daar was dan het overleg tussen de hoofddirectie en de plaatselijke directies”. De hoofddirectie zetelde in het hoofdkantoor in Amsterdam, Singel 230-236. In 1968 werd het hoofdkantoor overgeplaatst naar de Parnassusweg in Zuid. “Dat contact verliep heel prettig, maar daar werden wel bepaalde beleidslijnen uitgestippeld en daar werden ook de gevraagde investeringen besproken.
De voorstellen tot aanschaf van nieuwe machines kwamen van de fabriek af, van de directeur en het hoofdproduktie, die bereidden dat voor en dan werd dat naar de verkoopafdeling gespeeld want die moesten zien dat ze het verkochten. Als die akkoord gingen, dan ging het naar de hoofddirectie. En deze besliste uiteindelijk of het doorging. De stem van de heer Keet was van belang maar niet beslissend. In Amsterdam werd beslist, daar zat het hoofd en daar moest het benodigde geld vandaan komen.
Over winstmarges werd niet gesproken, daar hadden we helemaal geen weet van als fabrieksdirectie, dat was zuiver een verkoop aangelegenheid.
In de hoofddirectie in Amsterdam van VGZ zat in mijn tijd een meneer Henk Smidt van Gelder, dat was de topfiguur en daar zat ook de oude heer (N.F.) Allan en nog iemand uit Renkum, z'n naam weet ik niet meer (bedoeld wordt de heer J. Beuker). De heer Allan was directeur van alle fabrieken maar hij bemoeide zich hoofdzakelijk met de grondstoffen inkoop en gedeeltelijk met de verkoop.
Verschillen van mening tussen de hoofd­directie en de directie van de fabriek, dat kwam incidenteel natuurlijk weleens voor. Maar dat werd meestal toch wel goed opgelost. Een enkele keer, dan boterde dat wel eens niet erg en dan brandde het ook een beetje, maar uiteindelijk kwam dat wel weer in orde. Er is natuurlijk verschil van mening geweest over wèl of niet uitbreiden en wat voor uitbreiding dan eventueel.
De aanschaf van de papiermachines dat zijn wel harde punten geweest. Van Wormer wisten we zelf natuurlijk of het een goed of slecht jaar was geweest, dat maakten we zelf op. Maar dan wisten we nog niet van het resultaat van andere fabrieken. Dat kwam later bij elkaar en dan wist je hoe de vennootschap het had gedaan. Maar van de fabriek zelf, dat wisten we à la minute. We wisten de productiecijfers maar we kregen ook de verkoopcijfers, dus we konden een volledige verlies- en winstrekening maken voor Wormer zelf”
.

Gevaren bij de uitoefening van het werk

Informatie hierover is voornamelijk afkomstig van de heren Zaal en Kingma. Zij werkten immers in de fabriek. Uit de gesprekken blijkt dat zeker in vroegere jaren het werken in de fabriek veel risico's met zich meebracht.
(Zaal): “Ja. ik heb ook altijd veel geluk gehad. Dat ik net weg was, of een rol van 3500 kg. viel precies de goede kant uit. Dat kan, hè. Want wij moesten alles met de hand doen en dat was gevaarlijk. Doorsteken, papier door de rollen gooien. Als je te ver ging dan zat je met je hand ertussen. Later ging dat allemaal met lucht, drukte je op een knop en floeps, weg is het papier”.

(Kingma): “Doordat vroeger veel met de hand gebeurde liep je meer risico om een ongeval op te lopen. Menig armpje is gesneuveld. In mijn werkperiode bij VGZ (1932-1976) zijn er 8 dodelijke ongevallen geweest. Bij een dodelijk ongeval werd de machine stilgezet totdat de Arbeidsinspectie en de politie was geweest. Ik heb zelf nooit een ongeval gehad, terwijl een bobineuse een gevaarlijke machine is. Hoeveel vingers er niet afgesneden zijn. Als een rol vol was moest je een pakvel pakken en die er met je vingers tussen duwen en dan zag je vaak de ongelukken al aankomen”.

  o.a. burgemeester Loggers  
  Van links naar rechts: Burgemeester Loggers, Ir. J. Allan, Ir. H. Buter, en J.v.d. Wal.  

De situatie op de werkplek

Met name de arbeidsomstandigheden in de fabriek gaven aanleiding tot klachten van de heren Kingma en Zaal. Uit beiden verslag blijkt dat er op de werkplek bepaald geen ideale situatie bestond. Gesproken wordt over stof, tocht en lawaai. De heer Zaal is aan een oor 'bedrijfs'-doof, d.w.z. hij heeft altijd met dat oor naar de machine gezeten. De heer Kingma zegt dat het bobineurswerk zo zwaar was dat de meesten de 65 jaar niet bij VGZ haalden omdat ze dan allang versleten waren! Met name het opzetten van een droogvilt tussen hete cylinders en het verwisselen van koperdoek waren zware klussen, waaraan zo'n 3 a 4 uur keihard gewerkt moest worden met elkaar. Het 'apparaten' op de PM4 (dat wil zeggen papierrollen maken voor winkels) noemt Kingma 'beulenwerk'.
(Zaal): “Als het zonnetje scheen van de platte, schuine daken, dan zag je één stofbeweging. Daar stond je de hele dag in. Het was niet anders. Tegenwoordig heb je protesten tegen gehoor overlast. Toen was het zo. Je praatte daar niet over. Ze hadden je uitgelachen. Tegenwoordig kan niets meer”.

(Kingma): “Een bobineur in de ploegendienst had zwaar werk en slechte werkomstandigheden. In de zomer was het bloedheet en in de winter was er veel tocht. Als we bijvoorbeeld bij papiermachine 4 'te apparaten' stonden, was zo'n apparaatrol meteen klaar en dan moest je de kern eruit trekken. Bobie nr. 4 was 4.20 meter en de apparaatrollen waren van formaat 30, 40 of 60 cm en dan moest je met een mes al die kokers doorsnijden, na eerst met een houtje een opening gemaakt te hebben. De kern was loodzwaar en dan bij warm weer, dat stond je dan de hele dag te doen, dat was beulenwerk. Het was een ramp als je 'te apparaten' moest aan de vier. In de winter was het warm binnen, maar als de deur van het schuitenhuis naar buiten open ging, dan kreeg je een golf kou binnen, dan stond je te sterven van de kou”. Het schuitenhuis was overdekt water binnen de fabriek gelegen voor het laden van de vletten met gereed product; een zeer groot gedeelte van de productie werd over water vervoerd. “Ook door de afzuiginstallaties kwam de koude lucht er met geweld in. Dat gaf een verschrikkelijke trekking.
Trouwens een droogvilt opzetten was ook een verschrikkelijke klus, tussen de hete cylinders. Droogvilten zonder naad geweven erop schuiven was zwaar werk. De meeste bobineurs haalden nooit de 65 jaar, de meesten waren allang versleten want het was zwaar werk met die papierrollen sjouwen, je moest steeds de papiermachine bijhouden en dat was steeds 'pittig' doorwerken”
.

De reputatie van het bedrijf

Alle informanten spreken van een - zeker vóór de tweede wereldoorlog - goede reputatie die VGZ als bedrijf had.
(Aten): “Van Gelder stond in de jaren '20 en '30 heel goed bekend, het had een hele goede naam. De papierfabriek Wormer had in de eerste plaats de naam van een vrij gemoedelijk bedrijf. De leiding in handen van de heer Keet vooral, was zeer humaan”.

(Kingma): “VGZ was in vergelijking met andere bedrijven een goed bedrijf, duidelijk beter dan de papierindustrie op de Veluwe. De lonen lagen daar bijna de helft lager. Vroeger, ver voor mijn tijd. Maar ook in de dertiger jaren waren de lonen in Wormer en Velsen hoger dan op de Veluwe. Overplaatsingen gebeurden op vrijwillige basis, er zat dan meestal wel een promotie aan vast. Toen Velsen werd opgericht (ca. 1896) zijn er veel Wormers naar Velsen overgeplaatst. Een droger hier, kon in Velsen papiermaker worden”.

(Kaper): “Ook vóór de oorlog stond Van Gelder bekend als een goed bedrijf – de lonen waren niet slecht. Met de collega's werd zeer vriendschappelijk omgegaan. Niet bij alle fabrieken was de sfeer even goed”.

Vrouwen en jongeren binnen het bedrijf

In de jaren '20 en '30 werkten er vrouwen op de fabriek. Deze waren vooral werkzaam op de pakkamer. Over hun vertrek en de oorzaken daarvan zijn de meningen enigszins verdeeld. De heer Aten stelt dat ze door natuurlijk verloop langzamerhand verdwenen zijn, maar volgens de heer Kingma zijn ze ontslagen door druk vanuit de politiek in de jaren '30 om de afschaffing van vrouwenarbeid. De heer Zaal zegt dat ze verdwenen zijn door andere werkmethoden, waardoor hun werkzaamheden wegvielen.

Ook jeugdigen, van 14/15 jaar, begonnen meestal op de pakkamer. Zodra ze 18 jaar werden, konden ze in de ploegendienst komen, dan kregen ze meer loon.
(Kingma): “Als jongen werkte je tot je 18e jaar in de pakkamer. Vóór je 18e jaar mocht je niet in de ploegendienst werken. Jongeren werkten soms ook op de boardafdeling (daar werden verschillende lagen papier board op elkaar geplakt), maar het gros van de jongens werkte tot hun 18e jaar in de pakkamer. Iedere jongen streefde er naar om met zijn 18e jaar in de ploegendienst te komen, want dan ging je meer verdienen en dan kon je trouwen. Als je 18 jaar was en je kwam niet in de ploegendienst dan kreeg je geen opslag. Het loon van alle jongens was gelijk, maar er was wel sprake van een tariefsysteem”.
(Aten): “Toen ik bij de fabriek kwam hadden we een pakkamer en daar werkten zeken zo'n 20 a 25 meisjes of vrouwen. Zij sorteerden het papier, dat wil zeggen zij moesten de vellen sorteren en alle vellen waar wat aan mankeerde moesten eruit geschoten worden. De leeftijd van die meisjes en vrouwen lag tussen de 15 en 25 a 30 jaar. Dat was tegen het einde van de jaren '20 toen ik er kwam. Maar het is na verloop van tijd langzaamaan minder geworden en tegen de oorlog was er geen meisje of vrouw meer aan de fabriek, alleen een paar als schoonmaakster en koffiezetster. Een reden waarom dit gebeurde, valt eigenlijk niet aan te geven, het is eigenlijk ongemerkt zo gegaan. Nou moet ik erbij zeggen dat de jonge (J.A.) Allan, die later fabrieksdirecteur werd, nooit voorstander is geweest van vrouwen die in de fabriek werkten en ik overigens ook niet. Dat stond ons een beetje tegen, vrouwen in de fabriek. Er zijn wel een aantal voorvallen geweest die dat misschien bevorderd hebben. Deze hebben betrekking op stoeierij met mannen, om erger maar niet te noemen. Het werd echter niet zozeer vanuit de leiding geëntameerd dat die meisjes wegvielen, het was natuurlijk verloop, maar wij bevorderden de vrouwenarbeid beslist niet”.

Op de vraag of mannen in de crisistijd voorrang kregen boven vrouwen, antwoordde Aten ontkennend. “Daar is nooit over gesproken”.

(Zaal): “Ja, er waren een 15-tal meisjes in de pakkamer. Die zijn er niet zolang geweest hoor, maar ze waren er wel in het begin dat ik er kwam. Later zijn ze allemaal teruggegaan, die vrouwen. Na '40 was dat, denk ik. Ze gingen eruit, omdat ze ze niet meer nodig hadden. De dingen werden anders ingepakt. In de pakkamer werd het papier gesorteerd, daar werden de velletjes geteld. Die dames telden de vellen en ze konden dat vlug. Later werd het anders ingepakt, had je snelheidsmeters”.

Lonen

Aan alle geïnterviewden zijn een aantal vragen voorgelegd ten aanzien van betaalde loon.

vraag: hoeveel verdiende u?
Alle vier verdienden omstreeks 1926 f 25,- per week. Dat was het loon voor een getrouwde werknemer.

vraag: Op welke wijze ging de betaling?
De heer Kaper kreeg z'n loon uitbetaald op kantoor door de directeur. De heer Zaal vermeldt dat uitbetaling gebeurde via de papiermaker, het geld zat in een zakje.
De heer Aten ontving het loon via de boekhouder. De Centrale Salarisadministratie voor kantoorpersoneel zat in Amsterdam. Dit is volgens hem vóór de oorlog steeds zo geweest. (Ook na de oorlog werd het loon aan het kantoorpersoneel op deze wijze verzorgd.) Hij zegt tevens dat het loon aan fabrieksmensen in 'het handje' werd uitbetaald aan een grote tafel.

De heer Kingma daarentegen zegt dat de afdelingsbazen het geld in enveloppen brachten. Ze droegen daartoe een houten kistje waarin de enveloppen lagen. Eerst waren dit bruingele, later doorzichtige enveloppen.

vraag: Wat kan men zoal doen van dat loon?
De heer Kaper stelt dat hij van z'n loon wel kon 'overhouden'. Volgens de heer Zaal had men 't arm, maar men wist eigenlijk niet beter. Maar het was zeker geen goeie ouwe tijd. Ook de heer Aten zegt dat je ondanks 't feit dat je vond dat je nog een goede baan had, je toch geen rare bokkensprongen kon maken en dat de dubbeltjes omgedraaid moesten worden.

Bijbaantjes kwamen veel voor. (Aten) “Er waren nogal wat mensen die in de vrij uurtjes in de hooitijd bij een boer werkten of schilderwerk deden. Het werd door VGZ oogluikend toegestaan”.

vraag: Was er een premie- en/of boetestelsel?
Zowel de heren Kaper, Aten en Kingma noemen het bestaan van een premiestelsel. Deze premie gold alleen voor het productie personeel en was afhankelijk van het aantal geproduceerde tonnen. De premie werd eens per maand uitbetaald. De heer Aten noemt dit het zgn. pondengeld, tevens zegt hij dat die premie heel beperkt was en zeker niet in de papieren liep. De heer Kingma spreekt in dit verband van 'het tarief'. Hij zegt dat de ene ploeg invloed had op de andere en dat men elkaar op deze wijze opjutte.

De heer Kaper noemt de premiebetaling als enige óók m.b.t. het verwisselen van het koperdoek, vilten, enz. Een boetestelsel bestond niet. (Aten) “In geval van verregaande slordigheid werd iemand onder het mes genomen en op het matje geroepen, maar er werd niets op het loon ingehouden”.

vraag: Was a sprake van gratificaties of tantième?
(Aten) “Het kantoorpersoneel was wel wat bevoorrecht ten opzichte van de fabrieksmensen, met name met het aanvragen van vakantie- en snipperdagen, salaris en tantième”. Voor fabriekspersoneel bestond enige tijd een kerstgratificatie van f 75,-. De heer Kingma zegt dat de jongens (oftewel niet-gehuwden) minder kregen. Deze gratificatie is in de loop van de jaren '30 ten gevolge van de slechte economische situatie stopgezet. Al eerder was dit volgens de heer Aten gebeurd met het tantième voor het kantoorpersoneel. De heer Aten noemt nog dat vóór de oorlog iedereen, ongeacht de functie, bij een 25-jarig jubileum een gouden horloge kreeg. Tijdens de oorlog is dit veranderd en kreeg men geld: f 300,- bij 25 jaar, f 400,- bij 40- en f 500,- gld. bij een 50 jarig jubileum.

vraag: Was a sprake van het verstrekken van werkkleding, brandstof etc.
Direct na de oorlog zijn er volgens de heer Aten een tijdje kolen en ook aardappelen verstrekt. Werkkleding, schoeisel, etc. dateert óók van na de oorlog. De heer Kingma stelt dat er vroeger niets verstrekt werd aan kleding etc. Wel kon men kolen tegen lager tarief krijgen totdat de kolenboeren hier 'n eind aan wisten te maken. Ditzelfde gebeurde met afgekeurd behang van R&D dat als oud-papier bij VGZ kwam en waar de papier­sorteerders nog wel wat aan hadden thuis. Dit werd beëindigd doordat men voortaan eerst de bijl er in zette.
Verder noemt hij ook nog wc-papier dat men van VGZ kreeg (vierkante velletjes) en rolletjes vetdichtpapier om je brood mee in te pakken. Later kreeg men tekenboeken met Sinterklaas en een kerstkrans met kerst terwijl alle bedrijven kerstpakketten gaven aan hun personeel.

vraag: Welkt invloed had de crisistijd op het loon?
De heer Zaal vertelt dat als er weleens slappe tijden waren, de mensen niet naar huis gestuurd werden. Zowel de heer Aten als de heer Kingma zeggen dat dit in de jaren '30 wel degelijk gebeurde. Volgens de heer Aten kreeg men van de niet-gewerkte uren eerst nog 100% uitbetaald, maar dit werd later verminderd tot 80%. Ontslagen zijn er volgens hem niet gevallen. Volgens de heer Kingma kreeg men de niet-gewerkte uren niet doorbetaald. Wel kregen gehuwde mannen een paar gulden in de week van de Bond (alleen georganiseerde).
VGZ liet gehuwde mannen wèl voorgaan door bijvoorbeeld jongens uit de pakkamer naar huis te sturen en dáár dan de getrouwde mannen te laten werken.
(Aten) “Dat loon ging stapsgewijze omboog tot het midden van de jaren dertig, toen kregen wij in plaats van opslag, neerslag”.

  medewerkers bij de fabriekspoort  
  Vlak voor de bedrijfssluiting; van links naar rechts: F. Post, N. Kingma, en N. Bolleman.
Foto: Henk van 't Loo
 

Door de ogen van deze vier ex-werknemers is een stuk geschiedenis van het bedrijf VGZ in Wormer vastgelegd.

Met dank aan de heer Bob van der WeeI voor de aanvullende informatie. In verband met de leesbaarheid van de tekst is in enkele gevallen de tekst van de geïnterviewden taalkundig gewijzigd.

Aan het Zuideinde in Wormerveer heeft tot 1900 het hoofdkantoor van de firma gezeten. Daarna werd het fabriekskantoor.

De bobineuse of rollensnijmachine stond los bij een papiermachine opgesteld om het papier van de papiermachine tot rollen van de door de afnemer bestelde breedte te snijden. De machine werd bediend door de bobineur.

'Preshulp'; waarschijnlijk is het woord overgenomen van Duitse monteurs (presse).

Door uitbreiding van het productiepark in 1952 (PM XI) en in 1957 (PM 22) was het aanbod van personeel uit de directe omgeving zo gering dat men genoodzaakt was uit een groter areaal te putten; allereerst Purmerend, Graft en De Rijp. Later Wieringen, Enkhuizen, Den Helder en Alkmaar.

De droogvilt was een eindloze band van wollen weefsel om de papierbaan tegen de droogcilinders te drukken. Bij teveel slijtage moest het doek vervangen worden.

Een werkbaas had in de ploegendienst, buiten de kantooruren om, de leiding over de fabriek.

Barend Aten is via de functie van bedrijfs­directeur opgenomen in het management in Amsterdam.

Zij werkten in 3-ploegendienst, die op maandag om 06.00 uur begon en eindigde op zaterdag om 22.00 uur. De ploegendienst was verdeeld in een ochtenddienst van 06.00-14.00 uur, een middagdienst van 14.00-22.00 uur en een nachtdienst van 22.00-6.00 uur. Gemiddeld werkte men ruim 45 uur per week. Voor de ploegendienst kreeg men een extra premie, uitgedrukt in procenten ten opzichte van het loon.

Terug naar deel 1 Terug naar deel 1