Met Stoom - Nummer 15 - oktober 1993
Verf en verfproduktie, zo nauw verbonden met de Zaanse industriële geschiedenis, worden in dit themanummer uit verschillende hoeken belicht. Deze bijdrage van Kox Grossiers, distributeur van Sikkens verfprodukten in de Zaan en het grootste deel van Noord-Holland, gunt ons een terugblik op de vaak uiterst vakbekwame, soms zelfs kunstzinnige wijze, waarop de ambachtelijke schilder zijn verven in vroeger dagen verwerkte, alsook op de nu historisch geworden gereedschappen die hij daarbij gebruikte. Wie meer wil weten over dit aspect van de verfgeschiedenis kan op afspraak terecht in het Sikkens Schildersmuseum in Sassenheim. Telefoon: 02522-21089.
Laten we teruggaan in de tijd, het verleden oproepen, waarin de schilder nog zelf zijn verven bereidde. Hij gebruikte onder andere de kleurstoffen die Moeder Aarde opleverde. Deze moesten met lijnolie worden vermengd. Om het mengsel voldoende fijn te maken gebruikte de schilder gedurende ruim tweeduizend jaar een marmerplaat en een wrijfsteen. In vaktaal werd die wrijfsteen - vaak een in vorm geslepen kei - ?loper? genoemd.
Naast de wrijfsteen werd later ook een glazen loper gebruikt. Deze was speciaal bestemd voor het verwerken van witte kleurstoffen, omdat die door het slijpsel van de stenen loper verontreinigd konden worden. Er is een overeenkomst tussen het gebruik van stalen en porseleinen kogels in de huidige kogelmolens, waarmee verf in de fabriek wordt gemalen. De porseleinen kogels - die duurder zijn dan de stalen - worden gebruikt in de kogelmolens waarin witte lakken worden gemalen.
Loper |
Pigment kistjes |
Met het noemen van de kogelmolens hebben we in de tijd een sprong vooruit gemaakt. De verfbereiding met behulp van de marmerplaat en de loper bleef echter lang stil staan. Pas zo?n 250 jaar geleden zette de schilder de eerste aarzelende schreden op het pad der mechanisatie. De verfbereiding - althans de meest geavanceerde vorm daarvan - vond toen plaats in een vernuftige constructie die bestond uit een ?gebilde? steen van ronde vorm die in een bak met opstaande rand paste. Door een slingerstok van essehout in het gat van de steen en in een gat van het plafond te plaatsen ontstond een maalwerk dat door mankracht in beweging kon worden gebracht. De eerste verfmolen (niet te verwarren met de eerste verfwindmolen) was geboren. Het principe van dit maalwerk lag ten grondslag aan de rond 1880 in zwang gekomen gietijzeren potmolens. Ook deze waren uitgevoerd met een van groeven voorziene schijf waarmee de pigmenten werden fijngemalen. Tot in de Tweede Wereldoorlog heeft de schilder met behulp van dit soort potmolens zijn verf gemaakt.
De werkplaats of schilderswinkel waarin de schilder vroeger zijn verven bereidde, leek op het griezelkabinet van een alchemist. Kleine kistjes met pigmenten, waarop de meesterschilder zelf in sierlijke elzevieren de opschriften Dodekop, Geeloker, Berlijns blauw of Parijs groen had geschilderd, stonden opgestapeld in een hoek, of waren opgeborgen in de pigmentkast.
Pigmenten waren lang niet altijd ongevaarlijk. Roetzwart bijvoorbeeld - in de wandeling zwartsel genaamd - werd in een ton bewaard en kon door verbinding met vocht tot zelfontbranding komen. Menige schilderswinkel werd hierdoor in de as gelegd. Een stille getuige van zo?n gebeurtenis is een houten pot- of pollepel met verkoolde randen die voor het opscheppen van dit pigment werd gebruikt en aan de vuurzee is ontkomen. Verder werd het decor van het dagelijks bestaan van de schilder gevormd door kruiken of vaten met lijnolie, die door de schilder zelf was gekookt en waaraan hij lood- of goudglit had toegevoegd om de droging en duurzaamheid te verbeteren. Hier was hij ?s winters, met een natte zakdoek voor zijn neus tegen de giftige dampen, bezig loodwit in de potmolen te malen. Deze was na bereiding nog niet direct klaar voor gebruik, maar moest, net als goede wijn, nog enige tijd
rijpen, of - zoals het in schildersjargon luidde - ?in de rot staan?.
Een opvallend abstract schilderij dat vroeger in geen enkele schilderswerkplaats ontbrak, was de ?strijkplank?. Deze had niets te maken met een scherpe vouw in de zondagse broek van de schilder of met zijn gladgestreken maandagse schilderskiel. Het was de plank, waarop jarenlang kwasten waren afgestreken. Deze werden na het werk in het water gezet. Werden ze hier uitgehaald om weer opnieuw te gebruiken, dan sloeg de schilder het water eruit om ze vervolgens op de plank af te strijken. Zo?n plank die een verfkorst van wel drie of vier centimeter dik kon hebben, sprak boekdelen over de werkzaamheden die de schilder in de loop der tijd had uitgevoerd. Een stille getuige die veel zegt aan wie er oor (of liever: oog) naar heeft!
De vroegere schilder had soms vindingrijke oplossingen voor het bewaren van zijn verf. Zo deed hij kleine hoeveelheden in een varkensblaas die om een stukje vlier werd samengeknoopt. Als deze voorloper van de tube niet werd gebruikt, werd het stukje holle vlier afgesloten met een draadnagel. Voor het bewaren en vervoeren van grotere hoeveelheden verf werden potten van aardewerk of hout gebruikt. De voorkeur voor het gebruik van aardewerk of hout was vaak ?streekgebonden?. Schilders in Friesland werkten veelal met potten van aardewerk, terwijl in streken waar hout werd verwerkt voor het maken van tonnen voor zuurkool of spiritualiën, de houten pot door de schilder werd verkozen, de zogenoemde ?klaploper?. Het woord klaploper wordt ook nu nog wel door de schilder gebruikt, als hij wil aangeven dat voor een bepaald werk veel verf nodig is. Er gaat ?n klaploper verf aan, zegt hij dan. Met de term ?klaploper? werd oorspronkelijk de houten verfpot bedoeld, die door de kuiper als bijverdienste werd gemaakt en wellicht niet altijd even prompt door de schilder werd betaald.
Althans, deze verklaring wordt tegenwoordig voor het ontstaan van de naam ?klaploper? gegeven. Klaplopers hadden een inhoud van 3 tot 10 kilo. Het was de taak van de pottenjongen om van tijd tot tijd het aangroeisel uit de potten te steken en deze schoon aan de
zoldering te hangen. Vaak zetten de schilders in hun zwierige handschrift hun naam met jaartal, of de inhoudsmaat op de onderkant van de potten. Soms ook gaven ze die met een streek verf ?een rood kontje?.
Klaploper |
Kwasten |
Afbrander |
Liefde voor het ambacht, goede verf en goed gereedschap - dat zijn de drie voorwaarden voor het maken van goed schilderwerk. Door de eeuwen heen bleef dat onveranderd. Maar wat betreft de kwaliteit van verf en gereedschap geeft men in onze tijd een andere inhoud aan die voorwaarden. Goede verf van vroeger is niet meer de goede verf van nu en goed gereedschap evenmin. Eertijds maakte de schilder zijn kwasten uit een bosje varkenshaar dat hij met een touw om een steel bond. Na een nacht in het water was het hout uitgezet, het touw gekrompen en zat het bosje varkenshaar stevig om de steel. De kwast was klaar voor gebruik, al duurde het nog even, voordat de streek van de schilder erin zat.
Zoals het bereiden van verf, is het vervaardigen van gereedschappen allengs overgenomen door de fabrieken. Omstreeks de eeuwwisseling gaven de leveranciers van schildersgereedschappen al bijzonder fraai geïllustreerde prijscouranten uit. Hierin werden kwasten voor allerlei doeleinden aangeboden, zoals zinkwitkwasten, tamponneerborstels en ook kwasten voor het vroeger zoveel gevraagde ?houten? en ?marmeren?.
Het maken van hout- en marmerimitaties gold eertijds als een bewijs van het meesterschap van de schilder. Daarom stuurden schilders-in-beteren-doen hun zonen ?s winters naar de schildersschool te Brussel die een grote reputatie had op het gebied van het onderwijs in dit speciale onderdeel van het vak. Ook in eigen land werd de studie in houten en marmeren niet verwaarloosd. Rond 1880 verschenen de eerste uitgaven met voorbeelden van hout- en marmerimitaties en afbeeldingen van de benodigde gereedschappen om deze uit te voeren. Zij waren samengesteld door P. van der Burg en de door hem ontworpen lesmethode mag als voorloper van ons moderne visuele onderwijs worden beschouwd.
Het houten en marmeren is later in onbruik geraakt en werd op de schildersscholen niet meer onderwezen. Maar sinds enige tijd is het weer mogelijk dat cursisten op basis van vrijwilligheid lessen hierin volgen. De belangstelling hiervoor is groot, omdat de schilders van mening zijn dat deze techniek niet verloren mag gaan. Maar dit speciale handwerk zal, hoe mooi het ook is, waarschijnlijk toch nooit meer de plaats innemen die het vroeger op het vakgebied had. Daarvoor is handwerk nu te kostbaar gewonden. Het hout- en marmerwerk bracht de schilder in vroeger tijden veel emplooi. Hij was immers in staat van een houten schoorsteenmantel, of een houten lambrisering een pronkstuk van marmer te maken. Of om een ordinaire doodkist van vurehout te veranderen in een chique van eikehout. In het paleis op de Dam in onze hoofdstad hebben schilders metershoge wanden gemarmerd die bij oppervlakkige beschouwing niet van wanden van echt marmer te onderscheiden zijn. De schilders hebben hier staaltjes van stofuitdrukking en optische werking laten zien, waarop de term gezichtsbedrog niet meer van toepassing is. Namaak is mooier dan echt, heeft de beroemde schilder Salvador Dali eens gezegd. Neem Leonardo da Vinci?s Mona Lisa. Haar schilderij is mooier dan zij zelf was. En wie het niet met mij eens is, mag het tegendeel bewijzen
Een opmerkelijk bewijs dat het houten niet altijd uitsluitend gedaan werd om een materiaal van betere kwaliteit na te bootsen, leveren de eikehouten banken van sommige kerken uit het eind van de vorige eeuw. Destijds werd belasting geheven op eikehout en dat bracht slimme kerkvoogden op het idee, de plaatselijke meesterschilder opdracht te geven om op de eikenhouten banken een eikenhoutimitatie te maken. Men kon de dienaren van de fiscus dan diets maken dat er onder het nagebootste eiken oppervlak een inferieure houtsoort schuilging, waarop geen belastingplicht rustte.
Behalve het houten en marmeren kende het schildersambacht ook andere spectaculaire technieken. Het vergulden achter glas bijvoorbeeld, een zeer ingewikkelde techniek, waarbij ervaring en geduld, maar vooral begaafdheid vereist waren. Glas hoorde van oudsher bij de schilder thuis en het was dus haast logisch dat hij naast het glas snijden en inzetten, ook het glas etsen en het vergulden achter glas ging beoefenen. Er zijn enkele prachtige voorbeelden van verguldwerk achter glas uit het eind van de vorige eeuw bewaard gebleven.
Een ander opvallend facet van het schildersambacht was het decoratiewerk, al of niet uitgevoerd met zelfgesneden of aangekochte sjablonen in sierlijke vormen. Er waren handige decoratieschilders die met monsterplanken, beschilderd met voorbeelden van verschillende siermotieven, de boer op gingen en zo aan hun opdrachten in kerken, winkels en patriciërshuizen kwamen.
En dan was er het letterschilderen, het schoonschrijven met verf dat grote vaardigheid vereiste. Als de letterschilder buiten bezig was, kon hij rekenen op de bewondering van de omstanders. Hij beschikte over letterboeken, waaruit zijn opdrachtgever een gotische letter of een elzevier kon kiezen, en als hij over creatieve gaven op zijn vakgebied beschikte, ontwierp hij zijn eigen lettertypen. Een proeve hiervan toont de zogenoemde ?Amsterdamse schrijfletter? die tijdens een wandeling door het centrum van de hoofdstad kan ontdekken op de ruiten van de populaire ?bruine? cafés. De Amsterdamse schrijfletter is uiteraard van buiten het best te bekijken, maar dat hoeft u natuurlijk niet te verhinderen, ook een kijkje in de gelagkamer te nemen. Met deze werkzaamheden die aan het artistieke vlak grensden, heeft de schilder zijn ambacht een en aanzien verleend.
Er waren natuurlijk ook werkzaamheden, waar weinig eer aan te behalen viel, maar die wel noodzakelijk waren, wilde men goed schilderwerk verrichten. Dat was bijvoorbeeld het gereedmaken van de ondergrond. In veel gevallen moesten eerst oude verflagen worden verwijderd en daar maakte de schilder zo?n tweeënhalve eeuw geleden - althans als het deuren of luiken betrof - weinig omslag mee. Hij haalde ze uit de hengsels, legde ze op het erf en stookte en een vuurtje op. Was de verf voldoende ?aangebrand?, dan schoof hij het vuurtje op en begon op de verhitte plek de verf af te krabben. Deze manier van afbranden had natuurlijk grote nadelen. Het gaf veel werk en het risico dat het hout ging blakeren was bepaald niet denkbeeldig. Bovendien was het niet raadzaam, deze methode op vaste onderdelen van het huis, zoals kozijnen of ander houtwerk, toe te passen.
In een volgende fase kwamen schroei-ijzers die voor gebruik in vuurpotten werden verhit, in zwang. Door de stralingswarmte van het schroeiijzer werd de verf ?zacht?, waarna deze met een krabber kon wonden verwijderd. Weer wat later ging men over tot het gebruik van de draagbare brandkorf of braadpan die gevuld werd met gloeiende turf of houtskool. Door de korf dicht bij het oude schilderwerk te houden, begon de verf te schroeien en kon verwijderd worden. Deze methode was beter dan het ?lopend vuurtje?, maar had toch ook bezwaren.
Bij het afbranden met behulp van de brandkorf waren twee gezellen nodig om het werk te doen. De een bediende de brandkorf die als een wierookvat regelmatig heen en weer gezwaaid moest wonden om de turf of houtskool gloeiend te houden, terwijl de ander de krabber hanteerde. Deze methode van afbranden is tot het midden van de vorige eeuw toegepast. Toen kwamen de afbranders in zwang die met brandstoffen als petroleum, spiritus, gasoline en benzine werden gestookt. In onze eeuw is tussen de beide wereldoorlogen ook de carbid-brander nog in gebruik geweest. Pas na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd de brander aanzienlijk verbeterd door de toepassing van propaangas.
Al deze ?open vlam?-branders mogen echter tegenwoordig in bepaalde plaatsen en voor bepaalde karweien niet meer worden gebruikt
vanwege het brandgevaar. Daarom bewijst de ooit door Sikkens geïntroduceerde afbrandföhn zulke goede diensten. Dit veilige apparaat dat net als de schuurmachine op het
elektriciteitsnet wordt aangesloten, heeft een nieuw tijdperk van de afbrandtechniek ingeluid. Eeuwenlang heeft de schilder met vuur gespeeld op een belangrijk deel van zijn werkgebied, tegenwoordig kan hij zijn werk en zichzelf beveiligen met een ?vlam-loos? systeem.
Met de moderne, geavanceerde apparatuur die gepaard gaat met efficiënte verfsystemen en nieuwe applicatiemethoden zijn we in een andere, in onze tijd gekomen. De oude schilder die in zijn witte kiel achter de ladderwagen naar het karwei gaat of in een houten hangladder een kunstig bewerkte
kroonlijst schildert, is uit ons stads- en dorpsbeeld verdwenen. Hij is een vergeeld portret geworden. Maar een portret dat ten volle verdient bewaard, ja in een lijst gezet te worden, omringd door de stille getuigen van toen, die zo welsprekend bewijzen met hoeveel bekwaamheid en toewijding hij zijn nobele handwerk altijd heeft beoefend.