Aan de Zaan staat een zeepziederij,
met op het dak een adelaar.
De adelaar wacht, grauw
in de dag. Maar in de nacht
gloeit hij van goud,
gewassen in zijn eigen licht.
Je moet er eens heengaan,
op een winterdag tegen vijven.
In Wormerveer over de brug
en dan meteen naar rechts.
Neem kinderen mee,
kleine kinderen -
bagagedragers vol.
Wijs ze de gouden adelaar
aan de overkant.
Ze tillen hun poppen op,
hun tijgertjes, ja zelfs
hun schetsboeken en puzzels
moeten kijken: 'Kijk,
kijk! De gouden adelaar
tussen de prachtige fabrieken!'
De adelaar wacht op zijn broer.
Het lijkt of zijn vleugels
bewegen, maar dat kan niet.
Je ziet het knellen
van het goud. Vergis je niet...!
In het goud zit
waarlijk een adelaar!
Hij wacht op zijn broer.
Het is een oud verhaal.
Vertel het maar, terwijl
je langs het water fietst,
diep de polder in; vertel
de kinderen dit verhaal:
Er waren eens twee adelaars...
Op een dag, misschien
al honderd jaar geleden,
kwamen zij naar
de Rechter van de Zaan.
Zij waren tweelingen,
zeiden zij. En het was waar:
er was geen verschil
tussen hen beiden.
'Wat,' vroeg de Rechter,
'brengt jullie hier?'
'Hij is begonnen, edelachtbare,'
zei de ene, 'want hij
wil steeds weg - op reis!'
'O nee,' zei de andere, 'hij
is begonnen, meneer!
Want hij wil nooit mee!'
'We zien elkaar nooit!'
zo huilden zij beiden.
'Kom morgen maar terug,'
zei de Rechter.
Hij was een wijs man.
Die nacht waren de broers
te zamen, de reiziger
en de wachtende, maar
zij werden het niet eens.
De volgende dag keerden zij
terug naar de Rechter,
en de wachtende zong:
'De een jaagt de droom na,
een droom op de vlucht,
op een paard mager als mist
en doorzichtig als lucht;
de ander die bouwt zich
een huis voor de droom,
die zit en die wacht
tot hij eens komt.'
'Maar edelachtbare toch!'
zong de reizende broer.
'Als je altijd maar
blijft waar je bent,
moet je herkauwen
wat je al kent!
Er moet toch iets zijn,
ik weet het niet... Iets,
iets dat iets meer is
dan niets! Toch...?'
'Ssst,' zong de wachtende,
'luister naar mij.
Denk aan de man
in zijn huis, in de nacht.
Hij dekte voor twee en
nu wacht hij. Hij wacht.
Dan klopt een reiziger
zacht aan zijn raam.
Ze eten te zamen,
ze drinken te zaam.
De reiziger vertelt
van al wat hij zag,
zijn stem brengt warmte
en kleur in de nacht.
De wachtende luistert
naar de verhalen;
hij luistert en zwijgt
in alle talen.'
'Maar edelachtbare toch!'
zong de reizende broer.
'Wie de droom
alleen maar herkauwt,
die slikt en die slikt
en wordt tandeloos oud.
Er moet toch iets zijn,
ik weet het niet... Iets,
iets dat iets meer is
dan niets! Toch?'
'Ssst,' zong de wachtende,
'luister naar mij.
Wie was er slimmer,
wie maakte meer mee?
De wachtende? Hij had
verhalen voor twee!
Of de reiziger,
die verloren had
al zijn verhalen?
Leeg ging hij op pad;
op zoek naar de droom,
een droom op de vlucht,
op zijn paardje zo mager
en doorzichtig als lucht'
'Maar edelachtbare toch!'
zong de reizende broer...
'Ssst,' zei de Rechter,
'ik veroordeel bij deze
de wachtende tot reizen en
de reiziger tot wachten'
De adelaars weenden
- opnieuw gescheiden! -
bittere tranen. Maar
hoe zij ook smeekten en baden,
de Rechter was onverbiddelijk.
De wachtende werd weggezonden
van de Zaan, de reiziger
werd overgoten met goud, opdat
hij gloeien zou in de nacht:
een baken dat zijn broer
de weg naar huis kon wijzen.
Dit zou zo duren zeven jaar.
Als dán de wachtende
naar huis terug zou keren,
dan wisten zij wat het was
om de ander te zijn.
Dan waren zij vrij...
'Neem nu afscheid,'
zei de Rechter. Hij glimlachte
en was een wijs man.
Hij wist wat zou gebeuren.
De broers omhelsden elkaar,
en wie hun afscheid zag,
zag veren, niets dan veren
in woeste werveling -
als de bladeren
van een treurwilg in de storm
en de weerspiegeling daarvan
in het golvende water
- die twee samen.
Gerechtsdienaren scheidden
de broers. Zij vroegen:
'Wie was U ook weer? En U?'
Zo werden zij gescheiden
om hun straf te ondergaan.
Kijk nu nog even om...
Ja, jij!
Je bent al ver de polder in
- zie je de adelaar nog,
of gaat hij schuil
achter de gouden gloed
die hij verspreidt?
De kinderen zwaaien,
hun poppen zwaaien mee.
Ze schudden de puzzeldozen
en alle stukjes vallen
op hun plaats.
In hun schetsboeken
verschijnen, goud uit wit,
de adelaars, en in de ogen
van de tijgertjes staan tranen.
Hier eindigt het verhaal.
Het speelde honderd jaar
geleden. Het vreemde is,
dat de wachtende op reis
nooit teruggekomen is.
En de reiziger op wacht,
hij wacht nog steeds
- ook dát is vreemd,
want eens kreeg hij de kans
om te ontsnappen...
Hij viel van het dak bij brand,
zijn poten smolten los,
hij stortte neer en vond
verkoeling in de Zaan.
Hij vluchtte niet!
Hij steeg weer op!
Hij vloog in cirkels
rond het vuur
en toen het was geblust,
streek hij weer neer
op het geblakerd dak
- zo heet nog, dat zijn poten
daarin vastsmolten.
Was hij soms bang dat,
als hij niet bleef staan,
zijn broer niet terug zou keren?
Nee, ik denk: Wij zijn
bedrogen door de broers.
Ik denk: De reiziger reist
en de wachtende wacht,
als altijd, als eeuwig...
En de Rechter wist er van.
Ga nu naar huis,
en slaap gerust.
De gouden adelaar
waakt over ons
en onze kinderen.
Sjoerd Kuyper
|