MBTZ Logo

Met Stoom - Nummer 17 - juni 1994

Zaanse pakhuizen

De constructie van de houten pakhuizen

Constructief bestaan de houten pakhuizen uit een aantal jukken of gebinten, geplaatst op een onderlinge afstand van 120-150 cm, waartegen de vloeren, de wanden en het dakbeschot zijn aangebracht. Elk juk is samengesteld uit een zolderbalk, steunende op twee muurstijlen, en zoals bij meerbeukige pakhuizen op één of meer tussenstijlen, standvinken genoemd. Zolderbalk, muurstijlen en standvinken zijn onderling verstevigd door rechte korbelen. In dit verband kan opgemerkt worden, dat in Zaanse woonhuizen deze korbelen altijd licht gebogen zijn, danwel in de woonvertrekken versierd werden door ze in de vorm van een zwanehals uit te zagen.
Meerdere verdiepingen in een pakhuis werden gerealiseerd door dergelijke jukken op elkaar te plaatsen. Pas in de 19e eeuw werd deze traditionele constructie vervangen door doorlopende muurstijlen. Op elk juk werd een kapspant geplaatst, rustende op een voetgording of ‘wurmt’. Ter hoogte van de vliering en in de nok zijn de spanten door gordingen gekoppeld. Ter ondersteuning van het dakbeschot bevinden zich vaak tussen de spanten lichtere gordingen (op hun plat).

Getrapte weeg
Getrapte weeg
Foto Henk van 't Loo
ventielatieluiken
Ventilatieluiken
Tekening S. de Jong

De kappen van alle Zaanse schuren, met uitzondering van de droogschuren, zijn beschoten, dat wil zeggen dat ze voorzien zijn van verticaal dakbeschot. Daardoor waren deze daken waterdicht, hetgeen noodzakelijk was ter bescherming van de daaronder opgeslagen goederen. In het artikel ‘Het Zaandammer dak’ in het blad ‘Anno 1961’, april 1991-117, heeft schrijver dezes geconstateerd dat alle Zaanse woonhuizen sedert het begin van de 17e eeuw voorzien waren van beschoten daken. Dit in tegenstelling tot hetgeen in den lande gebruikelijk was. Elders maakte men altijd bepaald niet waterdichte onbeschoten sporenkappen. Dit was zelfs het geval bij de uit een ruime beurs gebouwde Amsterdamse grachtenpanden en Amsterdamse pakhuizen. Alleen enkele zeer belangrijke opslagruimten in Amsterdam, zoals ‘het Oost-Indisch Huis’ (specerijen) en ‘het Arsenaal’ (turf) waren voorzien van beschoten kappen. Wellicht was het in ruime mate beschikbaar zijn van hout de reden, dat in de Zaanstreek alle bouwwerken deze kostbare beschoten daken bezaten.

De vloerconstructie van de pakhuizen bestaat uit brede grenen delen, steunende op vloerbalken, die meestal halverwege opgevangen worden door een onderslagbalk of ‘doorslag’; een in de lengterichting van het pand lopende zware balk. Al deze balken liggen op hun plat. Een beter inzicht in de sterkte van balken ontstond pas in de 19e eeuw, waarna dergelijke balken steeds op hun kant werden gelegd.

Het gewicht van het pand en die van de opgeslagen goederen werd via vloeren, balken en gemetselde poeren, overgebracht naar de paalfundering. De van gele Friese klinkers gemetselde poeren rustten op een fundering van een groot aantal korte heipalen van 5-7 meter, gewoonlijk geheid binnen een in de grond aangebrachte ton. Het is opmerkelijk, dat deze vrij primitieve constructie voldoende draagkracht oplevert, daar geen van de nog aanwezige pakhuizen verzakkingverschijnselen vertoont, hetgeen van vele Amsterdamse grachtenpanden en pakhuizen niet gezegd kan worden.

De wanden van de pakhuizen waren aan de buitenzijde bekleed met zogenaamde ‘getrapte weeg’. Dit zijn grenen delen, 2,5-3 cm dik en ca 30 cm breed, die met een overlap van 5 cm tegen de muurstijlen werden aangebracht. Op de langsnaden sloten ze door een speciale vernageling luchtdicht op elkaar aan. Dit was noodzakelijk om te beletten, dat bijvoorbeeld het zeer fijne koolzaad door deze naden naar buiten viel. Nadat een geteerde hennepdraad tussen de naad was gelegd, werd van binnenuit een taaie nagel (gesmede spijker) door de overlapping geslagen. Deze werd aan de buitenzijde omgeslagen, zodanig dat deze als een vishaak weer in het hout drong. Een dergelijke bewerking werd ‘naaien’ genoemd en was afkomstig van de Middeleeuwse manier van het aanbrengen van een scheepshuid. Deze bestond namelijk uit overnaadse planken. Voor zover hier te lande is na te gaan, werden deze overnaadse huidplanken door spijkers of klinknagels zo waterdicht mogelijk op elkaar aangebracht. Dit was reeds het geval met de bekende Vikingschepen. Het is echter denkbaar dat in een daaraan vooraf gaande periode de huidplanken inderdaad met de taaie wortels van een dennenboom aan elkaar werden ‘genaaid’.

De wanden van de pakhuizen waren vrijwel raamboos. Een enkele maal, zoals bij voorbeeld bij het pakhuis ‘Asia’ werden ramen aangebracht voor verlichting van een kantoor. De schuren van molens en de werkplaatsen van ambachtslieden waren daarentegen wel van de nodige ramen voorzien.
Aan de ventilatie van de pakhuizen moest grote aandacht worden besteed om broei van de opgeslagen goederen te voorkomen, In de langs- en kopwanden werden daartoe smalle luiken aangebracht, strokende met de beplanking van de wanden. Ze waren aan de bovenzijde afgehangen en konden met getande stokken worden opengezet. In gesloten stand werden ze vastgezet met kromme wiggen, ‘komkommers’ genoemd. De buitenwanden van de pakhuizen, met inbegrip van de waterborden, windveren, deuren, luiken, kozijnen en ramen, kortom al het houtwerk werd geteerd. Dit geschiedde met bruine Stockholmer teer; sinds de 19e eeuw echter met zwarte koolteer. Daar waar pakhuizen in de woonbebouwing lagen, werden de windveren en waterborden gewoonlijk groen geschilderd.

Evenals bij de molens had ook elk pakhuis een naam; dit ter oriëntering van de beurtschippers.