Met Stoom - Nummer 17 - juni 1994
De uiteenlopende eisen, die de opslag van de ruwe grondstoffen of de afgewerkte produkten aan de pakhuizen stelden, leidden er toe, dat voor specifieke produkten afzonderlijke pakhuizen werden opgetrokken. Dit gold tevens voor de pakhuizen en schuren, waarin een deel van het produktieproces, zoals het drogen van hout, papier, krijt en dergelijke, plaatsvond. Door economische oorzaken wijzigde het gebruiksdoel van vele pakhuizen zich in de loop der tijden soms vele malen, hetgeen blijkt uit vergelijking van de gegevens in de zogenaamde ‘Pakhuisboeken voor de Zaanstreek van de Amsterdamse assuradeuren’ uit de jaren 1879, 1905 en 1910.
Ondanks deze vele wisselingen kunnen de volgende soorten pakhuizen worden onderscheiden:
Van de door Zaanse graanhandelaren uit de Oostzeelanden rechtstreeks of via de Amsterdamse graanbeurs aangekochte tarwe en gerst, was de tarwe deels bestemd voor de zeer belangrijke scheepsbeschuitbakkerijen in Wormer en Jisp en voor de vele stijfselmakerijen in de streek, daarnaast voor de handel in den lande. De gerst werd in de pelmolens verwerkt tot gort, het volksvoedsel in de 17e-, 18e- en 19e eeuw. Uit dezelfde Oostzeelanden werd het lijn en hennepzaad betrokken, terwijl het raap- of koolzaad voornamelijk uit Vlaanderen en Oost-Friesland werd aangevoerd.
In de pakhuizen moesten deze granen en zaden los gestort worden opgeslagen in zogenaamde karen, kleine compartimenten met lage houten of stenen wandjes, waarin het om broei te voorkomen regelmatig met de schop moest worden omgezet. Het in zakken aangevoerde graan werd door zaadsjouwers via steile ladders naar hoger gelegen verdiepingen gebracht en daar in de karen gestort.
De afvoer van de granen en zaden liet men aan de zwaartekracht over. Door in de vloeren aangebrachte schuifluikjes liet men het graan naar beneden stromen, om het daar in zakken op te vangen voor vervoer naar elders of om het in de naastgelegen molen te verwerken. De belasting op de houten vloeren kon hoog oplopen. Om het te sterk doorbuigen van de vloerbalken te voorkomen, werden halverwege de stijlen en standvinken, tussen de vloer- en zolderbalken houten stutten geplaatst, passende in een lichte uitholling van een houten slof tegen de zolderbalk.
De eindprodukten van de oliemolens, de lijnolie en de raapolie, werden tijdelijk opgeslagen in ronde of vierkante oliebakken.
(Noot: Zie de Windbrief, febr. 1988, artikel van Klaas A. Knaap ‘Vader vertelt over ... oliebakken)’
Dit waren gemetselde kelders, aangebracht onder de pakhuizen of molenschuren, ongeveer 150 cm diep. Meestal was de houten pakhuisvloer over de kelders doorgetrokken en waren deze alleen bereikbaar via een vloerluik. Een enkele maal stak de bovenkant van de keldermuren ongeveer een halve meter boven de vloer uit. Door middel van houten pompen werd de olie in vaten overgebracht. De verdiepingvloeren van de oliebakpakhuizen werden gewoonlijk voor de opslag van oliehoudende zaden gebruikt. In de zijwanden van deze schuren waren de gebruikelijke ventilatieluiken aangebracht.
Deze pakhuizen waren eigendom van handelaren, die de kaas opkochten van kazende veeboeren in de streek. Reeds in de 17e eeuw was de kaashandel zeer belangrijk en zou dit in de 18e en 19e eeuw blijven, doordat de handelaren zich tevens op de export naar de omringende landen waren gaan toeleggen. In 1716 waren er in Wormerveer al 21 kaaskopers gevestigd, allen doopsgezind. De handel concentreerde zich in dit dorp, waar tot 1882 een waag gevestigd was. In de kaaspakhuizen werden de kazen gelagerd op stellingen waar tussen smalle looppaden. De jonge kazen moesten namelijk regelmatig gekeerd worden. De oude kazen dienden, voordat ze verkocht werden, van schimmel te worden ontdaan. De drie nog overgebleven kaaspakhuizen bevinden zich alle in Wormerveer. De pakhuizen ‘De Dissel’ en ‘Gouda’, gelegen aan de Zaanweg, respectievelijk no. 13 en 19, dateren uit 1785 en 1699(?). Aan de standvinken van deze 18e eeuwse pakhuizen ontbreken de korbelen. Het derde kaaspakhuis in Wormerveer, het pakhuis ‘Purmerend’ is gelegen aan de Sluissloot in het Guisveld, echter op korte afstand van de sluis, die toegang tot de Zaan gaf. Dit enorme pakhuis, bestaande uit twee bouwlagen en twee zolders, dateert tevens uit de 18e eeuw. In het overigens sterk verbouwde interieur is de plaats van de tussenstijlen, waaraan de kaasstellingen waren bevestigd, nog duidelijk zichtbaar.
De papierfabricage was een zeer arbeidsintensief proces, dat veel ruimte vroeg in de molen, maar meer nog in de lange droogloodsen. Ook buiten de molen was veel ruimte nodig voor de aanleg van grote waterreservoirs voor de opslag van helder water vereist voor het vervaardigen van wit schrijfpapier. Van de 60 papiermolens waren de meeste in het Westzijderveld en het Guisveld gelegen; 13 in Zaandijk, 10 in Westzaan, 8 in Koog en Wormerveer en 7 in West-Zaandam. Van al deze molens is slechts de molen ‘De Schoolmeester’ te Westzaan nog aanwezig en in bedrijf. In de lange droogloods is de noodzakelijke dwarsventilatie mogelijk gemaakt, door de in de beide langswanden aangebrachte luiken; twee hoog boven elkaar.
De Schoolmeester te Koog aan de Zaan met dubbele ventilatieluiken
Foto Henk van 't Loo |
Helaas is geen van de vele stijfselpakhuizen, die er ooit geweest zijn, meer aanwezig. Het stijfselmaken werd reeds in de 17e eeuw in de Zaanstreek beoefend. In de 17e eeuw was de Zaanstreek internationaal de voornaamste leverancier van stijfsel, ten behoeve van het stijven van linnen kleding, molenkragen en kanten. Tot 1880 werd het maken van stijfsel van tarwe in kleinbedrijf uitgevoerd. Daarna ontstond de fabriekmatige produktie van maisstijfsel. De stijfselhuizen bestonden gewoonlijk uit een beganegrond waar de produktie plaatsvond en een verdieping, waar de blokken stijfsel werden gedroogd. De buitenwanden van deze verdiepingen bestonden geheel uit houten luiken, die afgehangen aan de onderzijde, naar buiten toe open vielen.
Gezien de stank, die bij het stijfselmaken vrij kwam, werden dergelijke bedrijven zo veel mogelijk uit de bebouwde kom geweerd. Het bijprodukt, de ‘stijfseldrank’, bevatte nog zoveel voedingsstoffen, dat boeren in de omgeving hierdoor zeer lucratief varkens konden vetmesten. Vaak bezat de eigenaar van een stijfselhuis tevens een varkensmesterij.
(Noot: In het jaar 1735 beëindigden Cornelis Relk en Dirk Dirksz. Groot te Westzaan hun zakelijke samenwerking. Voordien handelden zij gezamenlijk in granen en waren eigenaren van de pelmolen ‘Het Prinsenhof’, het pakhuis ‘t Oude Pakhuis’, een stijfselmakerij en een varkensmesterij, alles gelegen aan de Zuidkant van de Weelsloot aldaar. (mededeling N.J. Heermans)).
Stijfselhuizen aan de Oostzijde te Zaandam vóór 1900
Foto Gemeente Archief Zaanstad |
De Zaanstreek was in de 18e eeuw de voornaamste haven, waar walvisvaarders werden uitgereed. De walvisvaart was een risicovol seizoenbedrijf. De vangstresultaten waren zeer wisselend en er waren veel gevaren voor schip en bemanning. In de 18e eeuw werd de traan niet meer op Spitsbergen of op Jan Mayen gekookt, maar werd het spek naar Nederland verscheept om in de Zaanstreek tot traan verwerkt te worden. In verband met de stank die traankokerij en verspreidden, stonden deze steeds buiten de bebouwde kom. Daar de omvangrijke hoeveelheid gereedschap van een walvisvaarder, zoals harpoenen, spekmessen, bijlen, roeiboten en tuigage, de ‘vleet’ genoemd, buiten het jachtseizoen voor de rest van het jaar zorgvuldig opgeborgen moest worden, werden deze zaken in een zogenaamd vleethuis opgeslagen. Het enige nog in de streek aanwezige vleethuis, Hoogstraat 46 te Koog aan de Zaan, kon helaas wegens de slechte staat waarin het verkeerde, in 1965 niet naar de Zaanse Schans worden overgeplaatst, maar moest daar worden gereconstrueerd. Het betreffende vleethuis bestaat uit twee bouwlagen met een kap. Op de beganegrond is een overluiving aangebracht om tuigage buiten te laten drogen. Dergelijke overluivingen komen voornamelijk in de Zaanstreek voor aan woonhuizen ter verhoging van het woongenot. Ook deze vleethuizen waren van ventilatieluiken in de langsgevels voorzien.
De Zaanse handel vormde met de nijverheid een twee-eenheid. De meeste moleneigenaars, gaandehouders genoemd, bezaten veelal door aankoop of door vererving zogenaamde ‘parten’ in andere molentrafieken of handelsondernemingen. Meestal waren deze in handen van familieleden of geloofsgenoten. Dergelijke ‘partenrederijen’ kwamen in alle takken van de Zaanse nijverheid voor, echter in het bijzonder bij risicovolle ondernemingen zoals de walvisvaart of bij zeer kapitaalsintensieve bedrijven zoals de papierindustrie.
Wanneer bijvoorbeeld de eigenaar van enkele paltrokmolens tevens in olie en graan handelde en voor deze goederen opslagruimte behoefde, huurde hij deze in een veempakhuis voor kortere of langere tijd. Hoewel deze veempakhuizen al in de 17e- en 18e eeuw een integrerend deel van de Zaanse nijverheid en handel uitmaakten, ontstond in het begin van de 19e eeuw een concentratie van veempakhuizen in eigendom van de familie de Boer op het schiereiland de Hemmes bij de buurtschap Het Kalf. In de loop van de eeuw groeide deze onderneming, centraal in de Zaanstreek gelegen, uit tot het omvangrijke veem- en factorbedrijf ‘Zaans Veem’. Door verplaatsing van het bedrijf naar Zaandam nabij het Noordzeekanaal is helaas van dit complex van veempakhuizen niets meer aanwezig.
Hoogstwaarschijnlijk werden in vroeger eeuwen geen pakhuizen speciaal voor het veembedrijf gebouwd, maar werden reeds aanwezige pakhuizen voor dit doel bestemd. Zij hebben daarom geen specifieke vorm of indeling. Pas in deze eeuw werden zeer grote loodsen door het Zaans Veem op de Hemmes voor de tijdelijke opslag van handelsgoederen gebouwd.