Lood is niet alleen eenvoudig te winnen uit ertsen maar ook te bewerken en te vervormen. Het is dan ook al vanaf de vroegste tijden bekend. In het Boek Job (19:24) wordt het al genoemd.
Loodwit, het basisch carbonaat van lood, ook als delfstof bekend, is eveneens al heel vroeg gemaakt. Door het gebruik van loden vaten voor vergistingsprodukten zoals wijn, waarbij uit alcohol azijnzuur ontstaat, is het wellicht bekend geworden. De Romeinen hebben grote hoeveelheden gemaakt en ook het bereidingsproces beschreven.
Door Ir. J.H. de Vlieger
Bewerking door J. Dozzi
Enkele duizenden jaren later was de chemische industrie in de Republiek in Europa toonaangevend. De Zaanstreek nam daarin een belangrijke plaats in. De bedrijven die hierop gebaseerd waren, genereerden belangrijke inkomsten. De verfindustrie was er hier één van. Met verf werd in die tijd pigment bedoeld. Er waren twee soorten produkten. De ene was verfhout, gemaakt door het verpulveren van ingevoerde gekleurde houtsoorten uit Amerika en Azië. Dit produkt werd gebruikt in textielverfbaden.
Voorbeelden van types loodwitpotten |
De andere soort produkten bestond uit anorganische mineralen of delfstoffen, die werden ingevoerd. Ze werden hier ‘gecomposeerd’, d.w.z. gedroogd, gemalen, gezeefd, gewassen, gemengd en zo voor gebruik in gerede verven klaargemaakt.
In deze klasse horen ook een paar verven die werden gemaakt in de chemische industrie, n.l. vermiljoen (uit kwik en zwavel) en loodwit (uit lood, paardemest en azijnzuur). Deze waren van de 17e tot in de 19e eeuw van groot belang.
Het maken van loodwit was in principe bekend en in allerlei handboeken beschreven. De bijdrage van de Nederlandse loodwitmakers is dat zij deze bereidingswijze hebben geoptimaliseerd. Een reden kan zijn geweest dat men een oplossing moest zoeken om het proces bij de hier voorkomende lagere buitentemperaturen (waardoor grotere afkoeling), toch te laten verlopen. Men moest dus zo effectief mogelijk met de toegevoerde warmte omgaan om de temperatuur bij de reactie zo constant mogelijk te houden op 70 à 90 graden Celsius. Men bereikte dit door zeer dunne platen (ca. 2 mm) te gieten, liefst met een ruw, dus zo groot mogelijk oppervlak, zodat heel veel lood kon worden omgezet (tot z'n 90%).
De potten met onderin azijnzuur werden in een bed van paardemest gezet. Hun afmetingen waren zo gekozen dat de warmte van de gisting zo volledig mogelijk kon worden benut, terwijl de potten toch handelbaar waren. Door de potten te stapelen kon men het buitenoppervlak van de hoop zo klein mogelijk maken. Bij zomerse temperaturen verliep alles goed, maar werd de buitentemperatuur te laag, dan werd de minimale temperatuur van 70 graden Celsius in de hoop niet meer bereikt en was fabricage onmogelijk.
Voor het nat malen van loodwit had men zuiver water nodig om een ondertoon van het loodwit te voorkomen. Dit zou kunnen verklaren waarom de loodwitindustrie na de komst van de witpapiermolens kwam. De laatste gebruikten veel water dat werd gezuiverd door zandbedden, waardoor goed water beschikbaar was, vrij van ijzer en zwavelverbindingen die de ondertoon veroorzaakten. IJzer geeft een grauwe kleur, niet geheel omgezet lood (loodoxide) geeft een gele ondertoon. Dit werd tegengegaan door toevoeging van blauw of roetzwart. Om zijn witheid was het Pereboomloodwit beroemd.
Naast het chemische bereidingsproces was ook de mechanische verwerking van belang. De windmolen, oorspronkelijk voor het bemalen van polders gebruikt, was in diezelfde tijd ontwikkeld voor allerlei andere doeleinden waaronder ook het malen van pigmenten. In de zomer kon het malen stagneren als er perioden zonder of met weinig wind voorkwamen. Slechts een klein deel van de Zaanse molens was verfmolen, ongeveer één op de twintig. De Rob was een grote molen met vier paar maalstenen.
Verfmolen De Rob
Foto Gemeente archief Zaanstad |
De loodwitindustrie kwam het eerst tot ontwikkeling in Rotterdam en Utrecht. Maar toen na 1670 de industrie langs de Zaan zich snel ontwikkelde, kwam ook daar als deel van de verfmolens de loodwitmolen.
In de Zaanstreek komen kort na 1700 voor het eerst loodwitmolens voor. De ondernemersfamilie Pe(e)reboom bezat verschillende molens. Jacob Pereboom, die ook een part (aandeel) bezat in de Blauwselmolen, was in 1712 eigenaar van de oliemolen (later verfmolen) De Rob, zoals uit een assurantiecontract blijkt.
Op 9 juli 1718 werd Willem (broer van Jacob) Pereboom te Koog genoemd als loodwitmaker. In 1723 werd De Rob genoemd in het assurantiecontract ten name van Adriaan Pereboom, waardoor de naam van de molen bekend is.
Het bedrijf op een loodwitmolen week sterk af in vergelijking met andere verfmolens. De uitvoering was zeer arbeidsintensief. De loodwitmolen had gemiddeld zo'n 13 arbeiders in dienst. Op de andere molens werkten drie tot vier arbeiders.
Het bedrijf was kapitaalintensief. Er waren steeds grote voorraden door de lange doorlooptijd (ca. twee maanden) van het lood en de voorraad die moest worden aangehouden in verhand met stagnatie van aan- en afvoer in de wintertijd. Daarom kon de hoeveelheid lood in bewerking en in voorraad tot wel 2/3 van de totale waarde van molen en lading uitmaken. Hierdoor was niet alleen de financiering een probleem, maar werd ook het risico aan voorraden door fluctuatie van de loodnoteringen vergroot.
Het is daarom te begrijpen dat een loodwitmolen in rederij werd uitgeoefend en dat daarvan parten werden aangehouden, zoals ook bij andere molens. Door vererving en verkoop werden deze parten van De Rob meer en meer versnipperd.
In 1723 is De Rob verzekerd voor ƒ 2.000,-. In 1731 wordt in het verpondingskohier De Rob van Arejaan Peereboom getaxeerd op ƒ 450,-. Van 1731 tot 1736 betaalde Adriaan Jacobsz. Peereboom ƒ 2,- windrecht, van 1749 tot 1752 op naam van Adriaan Peereboom & Compagnie.
Op 24 mei 1734 stelden de eigenaren van De Rob hun medecompagnon Dirk Breeuwer als directeur aan. Vanaf 1736 tot 1749 werd windrecht betaald door Dirk Breeuwer & Compagnie. Volgens personele quotisatie woonde Dirk Willemsz. Breeuwer, bediende op een loodwitmolen, in 1742 te Wormerveer met een dienstbode, aanslag ƒ 8,-. In 1740 werd in een koopcontract een huis verkocht ten westen van de ven van de reders van de loodwitmolen.
Het gebruik van loodwit was niet beperkt tot de toepassing in gerede verven, maar vond ook andere toepassingen in de scheepvaart, in vulmassa's, mogelijk ook in pleisters. Het werd ook gebruikt bij het afwerken van textiel en als poeder (blanketsel) door de dames. In de apotheken was het in gebruik als geneesmiddel, maar in de 18e eeuw zetten sommigen, waaronder Boerhave al een vraagteken bij het inwendig gebruik. Overigens blijkt hieruit dat toen het gangbare idee over lood niet negatief was.
Het ‘Huishoudelijk Woordenboek’ van Chomel en De Chalmot (1743,1772) licht ons daarover in. Het zout werd aanbevolen tegen een hele reeks ziekten als pest, waterzucht, melaatsheid, boze en kankerachtige gezwellen, derdedaagse koortsen enz.
Maar er komen ook waarschuwingen in voor, zoals gebruik van regenwater in Amsterdam, dat via
loden pijpen en over loden platen in regenbakken kwam (zink was toen onbekend), hetgeen de 'kolyk van Poitou' veroorzaakte, vaatwerk met lood en het gebruik van loodverbindingen als zoetstof (de loodverbindingen zijn zoet!) in bijvoorbeeld (Rijn)wijn. In dezelfde encyclopedie wordt ook vermeld dat krijt ernstige verstopping veroorzaakt, dus loodwit met krijt, een groot produkt aan de Zaan, zal even gevaarlijk zijn.
We hebben heel weinig aanwijzingen over de arbeiders. We nemen aan dat naast een vaste kern een groot aantal voor korte tijd te werk werd gesteld. Daardoor zal het aantal slachtoffers zijn beperkt.
In 1783 is Pieter Grootes, gehuwd met Metje Rol, aangesteld als boekhouder en directeur, waarmee de eerste van een andere familie van ondernemers zijn intrede in de Zaanstreek deed. Hij was schoolmeester in Markenbinnen geweest en door Vasterd Vas, toen de grootste participant, aangesteld.
Pieter Grootes is een belangrijk man geworden. Vermoedelijk al voor 1791 was hij ook betrokken bij Wessanen, waar hij een salaris kreeg gelijk aan dat van de directeur Remmert Laan. In dat jaar werden ook parten geveild op 13 augustus, waarbij een overzicht van de financiën werd gegeven.
In 1795 werd hij lid van het Comité Revolutionair, samen met Vasterd Vas, Jacob Kluyver en Maarten Honig.
In 1800 werd hij ook vermeld als directeur van een stijfselfabriek. Meyert Grootes werd in 1798 beheerder van De Blauwe Hengst, een blauwselmolen, waarin Vasterd Vas evenals in De Rob, hoofdparticipant was.
De tijden van 1795 tot 1814 waren erg moeilijk door de Franse bezetting. In haar dagboek noteerde Helena Jacobs Pergu ondermeer het vorderen van schuiten door de municipaliteit om Franse soldaten van Amsterdam naar Alkmaar te vervoeren om de Engels-Russische invasie te keren. Daartoe was ook de schuit van de loodwitmolen gevorderd.
Nadat op 22 januari 1803 Pieter Grootes overleden was, werd zijn schoonzoon Gerrit Hop als directeur aangesteld. Hij werd tevens aangesteld bij de Stijfselfabriek Claas Ris & Comp. en bij de Blauwselfabriek. Omstreeks deze tijd is de tweede Zaanse loodwitmolen De Veldlust buiten gebruik geraakt. Haar eigenaar Klaas Kroeger bezat in die tijd ook parten in De Rob en we mogen aannemen dat er een afspraak bestaan heeft i.v.m. de ongunstige tijden. De Veldlust is in 1819 gesloopt.
Over de tijd dat Gerrit Hop directeur was (1803-1831) hebben we enkele financiële gegevens. Van bijna elk jaar is er een getekende lijst van uitkeringen aan participanten beschikbaar en bovendien de Capitaale Rekening over de privé-bezittingen van Aalje Vasterd Vas-Visser met de uitbetaalde bedragen. De molen heeft elk jaar met winst gedraaid met een forse inzinking omstreeks 1813.
Het is wel opmerkelijk dat vier loodwitmakers in 1829, het eerste jaar dat de winsten fors daalden, onmiddellijk een request aan de koning zonden. Zij wezen daarin op hun plichten voor hun werknemers. Zij vreesden dat de buitenlandse concurrentie zo zou toenemen, dat hun afzet daar onmogelijk zou worden. Daar de accijns op bier (waaruit azijn werd gemaakt) hoog was, werd hun marge zeer klein. De buitenlandse bedrijven konden goedkoper aanbieden omdat accijnzen en andere lasten daar veel lager waren. Zij stelden:
‘Dat zij dienvolgens te rade zijn geworden te trachten te bekomen eene Remissie van den accijns op de Azijn in hunnen Fabrieken gebruikt wordende, en daarin alleen vermeenen te kunnen vinden een middel, om door een gematigde prijs te kunnen wedijveren tegens het Buiten's Lands gefabriceerd wordende Loodwit, hun debiet te behouden en welligt uit te breiden in hunne zoo kostbare etablissementen en met dezelve zoo veele Huishoudends in Stand te houden.’ |
Gerrit Hop overleed op 17 juli 1831. Later dat jaar overleed de participant Cornelis Kroeger die eigenaar van de loodwitmolen De Veldlust was geweest. Door deze omstandigheden in een moeilijke markt voor de Zaanse produkten zal besloten zijn De Rob te veilen en het compagnieschap te ontbinden. De molen werd op 6 mei 1832 geveild. Aaltje Vas, weduwe van Dirk Visser, die reeds 127/352 parten bezat, was de koper voor ƒ 8.564,- plus een overname van ƒ 2.000,-. Vergelijking met de oudere opgaven toonde aan dat de waarde geringer was geworden.
Uit deze tijd is een monster loodwit van De Rob bewaard. Het werd omschreven als: Pieter Grootes in Wormerveer, ook genaamd Peereboom. De (moderne) analyse gaf aan dat het basisch loodcarbonaat, loodcarbonaat en calciumcarbonaat betreft. Het is een stuk van een koek, bestaande uit twee lagen.
Aaltje Vasterd Vas-Visser overleed op 12 april 1835. De loodwitmolen werd in de boedel opgenomen als: ‘met deszelfs giethuis, broeijkassen, droogschuren en regenbak, erve, tuin en drie stukken land, gewaardeerd op 8.300 gulden.’
Opmerkelijk is de vermelding van een regenbak. Door het verspreide stof van de fabricage
is het niet aannemelijk dat het water kon worden gebruikt als drinkwater. Maar het was uitstekend te gebruiken voor de
fabricage van loodwit, waarvoor immers goed water nodig was (zie boven) om loodwit zonder ondertoon te maken.
Nadat Vasterd Vas-Visser, de erfgenaam van Aaltje, was overleden, kreeg zijn weduwe Catharina Smit de loodwitmolen toebedeeld voor ƒ 1.500,-.
In de gemeenteverslagen van Koog werd De Rob herhaalde malen vermeld, bijv. in 1851:
‘Eén loodwitmolen, gemiddeld dertien knechts, behoorende aan Pieter Grootes & Comp.’
In 1853 werd bovendien vermeld dat volwassen knechts ƒ 7,- en jongens ƒ 3,- tot ƒ 4,- per week verdienden. In de verslagen werd meestal vermeld:
‘Het van ouds beroemde Pereboomsloodwit’
Tot en met 1863 werden in de gemeenteverslagen van Koog positieve berichten over De Rob opgenomen.
In 1862 werd nog een medaille op een tentoonstelling verleend. Maar daarna ging het snel bergafwaarts. De gemeente verslagen van Koog geven over 1864 aan dat er geen 13, maar slechts 11 man werkten, waaruit valt op te maken dat de molen met verlies had gewerkt.
Loodwitmolen De Zon aan de Tsaar Peterstraat in Amsterdam.
Foto Gemeentelijk archiefdienst Amsterdam |
In 1863 had Catharina Vas Visser gehuwd met A.J. von Hemert, De Rob uit de boedel van haar moeder geërfd, daarin opgenomen voor ƒ 9.000,-. Kort daarop moet het besluit zijn gevallen de loodwitmolen stil te leggen. Al in 1865 meldde Het Tijdschrift Bevordering Nijverheid (blz. 398) dat deze loodwitmolen minder vertier had, in tegenstelling tot de Amsterdamse fabriek, die niet aan de aanvragen kon voldoen.
Er kunnen verschillende redenen voor de achteruitgang en het sluiten geweest zijn. De nieuwe eigenaresse woonde niet in de Zaanstreek, maar in Utrecht, waardoor de interesse minder zal zijn geweest. De molen, gerenoveerd in 1791, was daar vermoedelijk weer aan toe, hetgeen nieuwe investeringen nodig zou maken. Daarom zal ook meegespeeld hebben dat elke vernieuwing vrij grote investeringen vergde, die niet uit eigen middelen mogelijk waren, terwijl industriefinanciering door banken niet plaats vond, zoals in het buitenland wel gebeurde.
In 1865 stond de molen stil en enige schuren waren al gesloopt. De Rob werd voor ƒ 4.650,-verkocht, minder dan de helft van de verzekerde waarde, aan de slopersbaas Cornelis Dekker Pz. en in 1865 afgestoten. Het vermoeden bestaat dat ze verkocht is aan Jan en Gerrit Gras te Goes en in 1868 werd herbouwd in Gapinge (Walcheren). Deze molen is in 1898 verbrand.
De vernieuwingen in het produktieproces waren in Nederland niet geslaagd. Ook rezen hier en daar bedenkingen tegen de fabricage en het gebruik van het giftige loodwit. Zinkwit was wel bekend, maar dit was in 1865 nog maar kort in gebruik en kan toen nog geen serieuze concurrent van loodwit zijn geweest.
De Rob lag dicht bij de huidige Emmastraat; het huidige Loodwitmolenpad, naar het oosten lopend, herinnert hieraan. Hierlangs werd de spoorlijn Uitgeest-Alkmaar aangelegd, die in 1869 in gebruik werd genomen. Of dat een verplaatsing van de molen nodig gemaakt zou hebben, is niet bekend. Wel zou de rook van locomotieven als een bezwaar kunnen gelden, waardoor het loodwit immers grauw zou kunnen worden.
Bovendien was de algemene economische situatie rond 1865 niet zo goed. Hoewel er in deze tijd nog een klein uitvoeroverschot van loodwit was, zou het tot na 1870 duren voor er een omslag kwam in het totale verbruik binnenslands door de versnelling van de uitbreiding van woningbouw en industrie.
Hoewel de binnenlandse produktie groter werd, was die onvoldoende om aan de grotere vraag te voldoen. Daardoor nam de invoer sterk toe, zodat na 1870 een toenemend overschot ontstond. Maar toen was molen De Rob al verdwenen. Bij gebrek aan gegevens is er niets met zekerheid over de redenen van het verdwijnen van De Rob te zeggen.
Daarmee was de geschiedenis van de Rob nog niet ten einde. De afgewerkte paardemest werd verkocht en op weiden en bouwland uitgereden. In het midden van de 19e eeuw werd tegen dit gebruik gewaarschuwd. Vooral het vee in de weilanden kon het slachtoffer worden. Op het bouwland was het nog erger, omdat lood in de loop der jaren in het voedsel opgenomen wordt.
Een ander probleem vormde het gebruikte water, waarin basisch loodacetaat was opgelost en dat werd geloosd.
Nog in 1883, dus bijna 20 jaar na de sluiting en de afbraak, waren zes koeien, die op het oude erf van De Rob graasden, na één dag dood.
Stuurman heeft nog oude, gebroken en gestorte potten opgegraven, terwijl er in de jongste tijd af en toe dergelijke vondsten worden gedaan.
En er is nog steeds in Koog aan de Zaan een Loodwitmolenpad!
Ir. J.H. de Vlieger heeft enige jaren geleden op ons verzoek meegewerkt aan het Themanummer over de Zaanse verfindustrie. We hadden hem leren kennen als medewerker voor de geschiedenis van de chemische industrie aan de serie ‘De geschiedenis van de techniek in de negentiende eeuw.’
Uit onze contacten bleek dat hij ook veel informatie had gevonden over de geschiedenis van de Zaanse loodwitmolens. Toen hij een jaar geleden zijn verhaal over de loodwitmolen De Rob inleverde, kwamen zeer spoedig daarna mogelijke nieuwe bronnen aan het licht. Dat was de reden om nog even met het verhaal te wachten om te kijken of dit tot andere gezichtspunten zou leiden. Vóór de zomer vertelde ir. de Vlieger mij dat hij inmiddels contacten had gelegd. Helaas overleed hij kort daarna geheel onverwacht. De heer De Vlieger was gepensioneerd ingenieur van een Rotterdamse verffabriek. Het was een genoegen hem over de Zaanse verffabrikanten te horen praten. Namens de redaktie wensen wij mevrouw C.M. de Vlieger-Warmoltz veel sterkte met het verlies van haar man. Jur Kingma |