Met Stoom - Nummer 15 - oktober 1993
Door C.J. van Roon
Wat heeft de verfindustrie in de Zaanstreek voor sporen in de grond nagelaten behalve vervuiling?
Voor een antwoord hierop moet je bewust de sloten en de weilanden in de Zaanstreek bekijken. Onze vereniging 'Werkgroep Zaanstreek en omstreken', onderdeel van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), houdt zich regelmatig bezig met het bekijken, door ons veldverkennen genoemd, van deze weilanden en slootkanten in de Zaanstreek en ook wel daarbuiten.
De resten van de verfindustrie die door ons aangetroffen worden, zijn in hoofdzaak de onvergankelijke delen van loodwitpotten, vuursteenknollen uit het gebruikte krijt, en fragmenten van ovens en potten uit de blauwselindustrie. Een houten voorwerp dat gevonden werd en dat met verf te maken heeft gehad, is een zeldzaamheid.
Afb. 1 Voorbeelden van types loodwitpotten |
Afb. 2 Vormpotjes voor loodwit |
Afb. 3 Loper, in de 19e eeuw gebruikt om verf te mengen en fijn te slijpen, werd staand gehanteerd. |
Tot in de vorige generatie was loodwitverf een verf die iedereen gebruikte; een verfsoort met een grote dekkracht, maar zeer slecht voor het milieu en voor de schilders en de arbeiders die het loodwit verwerkten. De verf werd bereid met loodwit (basisch loodcarbonaat) dat verkregen werd door azijn op lood te laten inwerken in speciale loodwitpotten. Uit een Oud-Hollands recept: "In nieuwe loodwitpotten werden rollen lood of plaatjes lood geplaatst of opgehangen, zodat de loodoppervlakken elkaar niet raakten. In deze potten werd eerst hete azijn gegoten. De pot werd vervolgens goed afgedekt en in dikke lagen paardemest geplaatst om te broeien. Daarover kwamen planken waarop weer nieuwe potten werden geplaatst met een mestlaag enzovoort; dit ging zo voort tot zes lagen hoog. Na enige weken werden de potten geopend en de daarin ontstane witte neerslag verzameld. Deze substantie werd daarna fijngestampt of gemalen en in tapse vormen gedroogd tot er puntige stukken ontstonden, een halffabrikaat voor de verfmolens" (Stuurman).
De eerste melding van het vinden van loodwitpotten vond plaats bij grondwerkzaamheden in 1916 of 1917 op het voormalig loodwitmolenerf van de langstvolhoudende en grootste loodwitmolen in de Zaanstreek 'De Rob' in Koog a/d Zaan. Deze molen werd in 1865 gesloopt. Van de toen gevonden potten zijn er vijf bewaard gebleven, vier kleine en één grote, welke in bezit zijn van het Molenmuseum. De grote pot is een zogenoemde 'oxydeerpot', roodbakkend aardewerk en aan de binnenzijde tot halve hoogte met glazuur bedekt (afb. 1). De vier kleine potjes zijn ongeglazuurd en aan de binnenzijde met resten loodwit bedekt (afb. 2).
De grote potten waren voor het verkrijgen van het loodwit door middel van het oxydatieproces, de kleine potjes zijn mogelijk de vormen waarin de witte neerslag gevormd en gedroogd werd. De verhouding van één grote pot tegenover de vondst van vier kleine, in die tijd, is omgekeerd van wat er recenter door ons in de weilanden is aangetroffen. Tegenover vele scherven van ‘oxydatiepotten’ vinden we slechts enkele kleine potjes. Mogelijk kunnen de grote hoeveelheden scherven verklaard worden door de grote druk waaraan de oxydatiepotten bloot stonden en ook aan de opmerking in het recept dat er nieuwe potten gebruikt moesten worden.
Er zijn hoge smalle en lage brede oxydeerpotten gevonden (afb. 1). Daarnaast de kleine vormpotjes die V vormig zijn (afb. 2). Het formaat van de potten wil nog wel eens een aantal centimeters verschillen. Bij latere typen komen potten voor met richels of nokken aan de binnenzijde, waarschijnlijk bedoeld om rolletjes lood op te plaatsen.
Gezien afdrukken op deze potten van ander aardewerk dat er tegenaan gelegen heeft tijdens het bakproces, werd het gelijk met huishoudelijk aardewerk gebakken.
Plaatsen bekend om de loodwitindustrie zijn:
Koog a/d Zaan (molens De Rob en mogelijk Het Gekroonde Zeepaard), Zaandam (De Veldlust en De Reisenaar), Oostzaan (De Heining, historisch bekend als loodwitmolen, maar geen vondsten) en Wormer (De Bootsman, idem). Later, na 1977, zijn er nog vele scherven gevonden in Westzaan, tegenover de Avis fabrieksgebouwen. Misschien van een molen van vóór de blauwselindustrie; er is geen loodwitmolen in Westzaan bekend. Een windbrief voor de in deze buurt staande verfmolen Admiraal Tromp is echter al uit 1690, van vóór de blauwselmolen. Mogelijk heeft men op de Admiraal Tromp eerst loodwit gebruikt. De eigenaar hiervan, C.D. IJff, was later een van de belangrijkste reders van de maatschappij die De Blauwe Hengst beheerde. Deze molen wordt in 1701 voor het eerst genoemd.
Ook zijn er verschillende stortplaatsen van deze potten in de polder Markenbinnen aangetroffen (Helderman). Deze laatste zijn stortplaatsen van loodwitpotresten waarvan gezegd wordt dat ze uit Krommenie komen. In Krommenie was wel een verfmolen, 'Het Fortuin', maar daar zijn echter nooit dergelijke resten aangetroffen. Uit Markenbinnen zelf is (nog) geen verfmolen bekend. Overigens hoeft de eerste fase van de loodwitwinning niet in of bij een molen plaats te vinden, al duiden vondsten in de Zaanstreek er op dat dit wel gebeurde.
Een ander aspect van de verfindustrie is het voorkomen in de hele polder van Westzaan van ovenfragmenten van de cobaltverwerking. Overal vind je dikke stukken vuurvaste steen met een helderblauwe laag erop, alsook enige stukken van grijze potten met deze blauwe laag (Van Roon). Deze blauwe laag is een overblijfsel van het cobalt dat in deze fabriek, en daarvóór door de molens, werd verwerkt. In het begin werd het cobalterts in een rosmolen gemalen (de naam van die molen, 'De Blauwe Hengst', spreekt boekdelen). Naderhand werd het een windmolen en kwam de molen 'De Meier erbij. De ook bijbehorende molen 'Admiraal Tromp' werd later verkocht aan Pieter Schoen en verplaatst. Pas in de jaren '20 van de 19de eeuw kwam deze blauwselfabricage in handen van C. Avis, stijfselfabrikant uit Zaandijk. In 1833 werd de fabriek met een stoommachine uitgerust, waarbij de eerste vijftien jaar de windkracht nog gehandhaafd bleef.
De meeste door molens gewonnen en verwerkte verfstoffen waren van plantaardige oorsprong, namelijk verfhout, wede en dergelijke. Deze zijn echter niet te gebruiken voor de aardewerken porseleinfabricage. Al sinds de oudheid, bij de Egyptenaren en de Assyriërs, werden hiervoor minerale kleurstoffen gebruikt. Ook de Chinezen gebruikten minerale kleurstoffen voor hun porselein. Van oudsher was de grondstof voor het blauwsel cobalterts. De beste cobalt kwam uit Saksen. Deze winplaats leverde een gecontroleerde kwaliteit. Er waren meer winplaatsen in Europa, maar deze leverden een slecht en inconstant produkt. Cobalterts bevat nogal wat vervuilende stoffen zoals arsenicum en zwavel. Het cobalt moest vele keren gemalen, gebrand, opgelost en ingedampt worden, voor de gewenste zuiverheid bereikt werd. Van het branden van cobalt bleven uiteindelijk de stukken vuurvaste steen over met een blauwe laag, die we in Westzaan tegenkomen. Produkten die door de blauwselmolens geleverd werden waren: bergblauw, ultramarijn, lakmoes, toernesol, cadbear en potasch. In 1877 ziet men in de registers ook de naam kogeltje-blauw opduiken.
Een derde spoor van de verfindustrie vormen de vondsten van vuursteenknollen. Vuursteenknollen zijn een bij verschijnsel van de krijtverwerkende molens; vuursteen bevindt zich namelijk in lagen in het krijt. Deze vuursteenlagen zijn vooral goed zichtbaar bij de krijtrotsen in Engeland.
De molenaars hadden natuurlijk een grote hekel aan dit harde produkt. Als het tussen hun maalstenen kwam, kon dat tot gevolg hebben dat de maalstenen beschadigden of zelfs braken. Als wij zo’n brok vinden weten we dat er een krijtverwerkende molen heeft gestaan. Bij onze veldverkenningen in Westzaan zijn we bijvoorbeeld een heel groot stuk vuursteen, ingebed in krijt, tegengekomen. Het was te zwaar om mee te nemen. Het werd gevonden bij een zeer drassig eilandje, waar naar aan te nemen valt, een molen gestaan heeft. De naam daarvan kan ik niet achterhalen. In het Molenmuseum hangt een kaart van 1752 waarop op deze plaats een molen aangegeven wordt met de naam 'Het Welvaren', een blauwselmolen. Maar in de literatuur wordt de molen 'Het Welvaren' genoemd als een vervangende molen voor 'De Blauwe Hengst', en die stond duidelijk op een andere plaats. Ook een blauwselmolen 'De Paradijsvogel' en nog een naamloze blauwselmolen lagen in de buurt, maar er wordt geen krijtmolen vermeld. Krijt is een zacht gesteente; het bestaat uit minuscule kalkskeletjes en werd in zee gevormd als een afzettingsgesteente. Het werd gebruikt als vulmiddel, bijvoorbeeld in stopverf, en om witkalk te maken. Er is in de Zaanstreek maar kort krijt gemalen, de concurrentie
van zuidelijker dan de Zaanstreek liggende molens was te groot. De brokken krijt kwamen in het begin uit Engeland en later uit België, dus hadden deze molens een kortere aanvoerroute (Boorsma).
Een vierde spoor van verfverwerking was de vondst van een houten voorwerp gedaan door de heren Vronik in de Westzanerpolder in Zaandam (afb. 3). Het werd in 1992 aan onze veldverkenningscoördinator getoond met de vraag of hij wist wat het was. Na veel onderzoek door de heer en mevrouw Tromp uit Westzaan, vonden zij het antwoord in een museum in Haastrecht (Tromp). Het blijkt een zogenoemde loper te zijn, indertijd gebruikt voor het vermengen en fijnslijpen van verf. Het gevonden voorwerp was, waarschijnlijk in de 19e eeuw, een werktuig van een huisschilder.