Met Stoom - Nummer 36 - zomer 2000

Proefboerderij trok bezoekers uit de hele wereld

Ooit was Wessanen's Koninklijke Fabrieken N.V. een van de belangrijkste bedrijven in de Zaanstreek. Nu is de naam Wessanen nog wel te vinden op de koerslijsten van de Amsterdamse beurs, maar activiteiten in en rond Wormerveer - bakermat van het concern - zijn er niet meer.
Kort geleden kwam het bericht, dat ook Brokking, sinds een aantal jaren eigenaar van de vroegere veevoerfabriek ‘De Ster’ van Wessanen aan de Noorddijk, de poorten gaat sluiten. Dat betekent ter plaatse het einde aan een activiteit waarin Wessanen jarenlang zowel nationaal als internationaal een toonaangevende rol speelde.

Door Cees van Dalsem

De proefboerderij in Wijdewormer ±1957. Links de grote kippenstal, in het midden de rundveestal en de open loopstal en rechts van boven naar beneden het woonhuis, de kalverstal, de varkenstal en de mestkuikenstal.
Het ging er wetenschappelijk aan toe. In Wormer had men in de jaren '50 een kleine proefboerderij, waar men in de praktijk uittestte wat op papier was bedacht. Door een brand ging daar vrijwel alles verloren. Dat schonk Wessanen de gelegenheid uit te zien naar een ruimere opzet van de proefboerderij voor de producten van de mengvoederfabriek.
Die plek werd gevonden in het nabijgelegen Wijdewormer. Daar kocht men in 1959 aan de Zuiderweg de boerderij ‘Reigersbosch’ van de familie Davids. Daar zou men tot 1980 een groot aantal onderzoekingen uitvoeren op het gebied van voerverstrekking en huisvesting van vee.
“Achteraf gezien was het je reinste bio-industrie,” zegt de gepensioneerde Wil Davids, die destijds als bedrijfsleider bij Wessanen in dienst kwam, “Maar dat zag je toen niet zo. Het besef, dat je met dieren niet alles kunt doen is pas later gekomen.”

Kippen

Als bewijs toont hij een krant uit 1965, waarin de kop: “Kippen in moderne hokjes hebben geen last van flatneurose.” Inmiddels weet men beter en heeft de ‘legbatterij’ geen ereplaats verworven in het leerboek der dierverzorging.
Wat kippen betreft verbleven er op ‘Reigersbosch’ gemiddeld 3000 dieren. In verschillende hokken kregen zij verschillende soorten voer. Ruim de helft verbleef in redelijk ruime hokken, in tomen van 100 stuks. Die hadden een betrekkelijk goed leventje (volgens het beperkte kippenverstand).
Kippen in de legbatterij
Mestkuikens in een strooisel van houtmot
Maar er zaten er altijd nog een dikke duizend in de legbatterij. Hun onderkomen werd omschreven als: “Een flatgebouwtje van ijzerdraad en kippengaas, een éénpersoonshokje, zo klein, dat het dier nauwelijks keren kan. En dat rijen lang en drie verdiepingen hoog. Er is ook een gedeelte waar ze met z’n drieën in een hokje zitten. Dat geeft misschien wel meer gezelligheid, maar niet meer ruimte. Onder elke verdieping gaat een lopende band, waar de mest vanzelf op valt; de eieren rollen direct in een gootje, waar de verzorger ze er makkelijk uit kan halen en de kip er zelf niet bij kan. Het wonderbaarlijke van deze kippen, die in hun woonkazerne maar een triest bestaan hebben, is dat ze helemaal geen last krijgen van claustrofobie of flatneurose.”
De toenmalige Wessanendeskundige Reitsma meldt de pers waar het om gaat: “De kippen varen er juist wel bij. Het voordeel van deze methode is, dat er ongeveer 40 kippen per m2 kunnen worden gehouden tegen 15 in de loophokken. Bovendien gaat alles volautomatisch. Eén man kan 6000 kippen verzorgen. Ook kan men op deze manier iedere kip afzonderlijk gadeslaan. En dat heeft natuurlijk enorme voordelen. Als de kip op nummer 16 3-hoog achter van de leg is, ziet de verzorger dat meteen. Probeer in een groot strooiselhok maar eens uit te vinden welk exemplaar haar kippenplichten niet nakomt.”
Reitsma ziet het wenkend perspectief al voor zich: “Laten we de dieren niet al te veel menselijke eigenschappen toedichten. We moeten gaan wennen aan de kip in de kippenflat, die haast geen kip meer is, maar een volautomatische eierenlegcomputer. Geen kakelend pluimvee meer, dat over het boerenerf dartelt, terwijl de boerin met gulle hand het voer rondstrooit. Nee, alle diertjes in hun eigen flatje met airconditioning en zo lang ze nog leggen zal er wel niets aan de hand zijn. Er is geen ontkomen aan, aan de massakip.”
Davids bevestigt die gedachtegang van toen: “Zo dacht men er over. We waren bezig als kruideniers. Alles afwegen en schoonhouden. Allemaal om na te gaan hoe je van een dier het meeste profijt kon trekken.”

Slachtkuikens

Met slachtkuikens ging het al weinig anders. Ze werden omschreven als ‘luie en vadsige wezens.’ Dat waren overigens niet direct aangeboren eigenschappen: er werd alles aan gedaan om ze lui en vadsig te maken en te houden. Zo konden ze in acht weken van een­dagskuiken worden opgefokt tot een mals stukje kippenvlees van 12 ons.
Luiheid en vadsigheid werden ‘aangekweekt’ door ze bij hun komst te stoppen in hokken met een temperatuur van 35 graden Celsius. Elke week werd het iets ‘kouder’, maar door hun groeiend verenpak merkten de kuikentjes daar weinig van. Bij hun aftocht naar de slachterij was het altijd nog 20 graden.
Hoe luier het kuiken leeft, des te malser is het vlees, zo was het motto. Daarom werd er ook alles aan gedaan om te voorkomen, dat het dier met zijn broertjes aan het vechten zou slaan.
Alle raampjes van de hokken werden rood of blauw geschilderd om zonnestralen buiten te houden. In het directe zonlicht zouden ze jeuk kunnen krijgen en gaan pikken. Als daar bloed bij zou vloeien zouden ook andere kippen het figuurlijk op hun heupen kunnen krijgen en zouden de veren in het rond vliegen. Eerdergenoemde Reitsma zag al een toekomst van kippenhokken zonder ramen. “Dan leven ze alleen bij kunstlicht. De vitaminen die de dieren nodig hebben zitten in het voer.”

Konijnen

Bij Wessanen dacht men ooit, dat er grote konijnenfokkerijen zouden kunnen komen. Vandaar de proeven om deze dieren snel vet te mesten. Van huppelende beestjes in het malse gras was geen sprake. “Ze krijgen hier geen sprietje gras,” zo werd er trots medegedeeld, “Alleen maar gemengd voer. En toch wegen ze na 10 weken reeds 2,5 kg.” Voor zover bekend was Wessanen het enige bedrijf in Nederland waar konijnen geen gras meer kregen.
Wil Davids nu: “Bedrijfsmatig konijnen houden was als je terugkijkt natuurlijk veel te kleinschalig en arbeidsintensief. Voor een paar kilo vlees moest je heel wat handelingen verrichten. Die tijd kon je beter besteden aan varkens.”

Varkens

Er werd precies genoteerd met welke soort en hoeveelheid voer een varken het meest in gewicht toenam.
De mestvarkens hadden zowel een binnen als een buitenhok.
Over de varkens werd gezegd, dat de dieren beschikten over “een ruim hok met een deurtje, waardoor ze zelf naar buiten kunnen komen in de gedeeltelijk overdekte buitenhokken. Daar deponeren ze netjes de mest, scheppen een luchtje en keren terug in het schone hok.”
Een deel van de varkens kreeg nat voer (slobber), een ander deel droogvoer. Alle hoeveelheden werden nauwkeurig afgewogen. De varkens zelf gingen ook regelmatig op de weegschaal om precies na te gaan welke hoeveelheid voer van welke soort de meeste gewichtstoename opleverde. Daarbij moest rekening gehouden worden met de toenemende voorkeur van de consument voor mager varkensvlees en een afnemende liefhebberij voor vet spek.

Aan het gedrag van de dieren in relatie tot hun huisvesting werd niet of nauwelijks aandacht besteed. “Dat kwam pas later,” vertelt Davids, “Het welzijn van het dier stond niet op de voorgrond. Men stond er gewoonweg niet bij stil, dat het anders zou moeten.”
Een belangrijke stimulans voor een huisvestingsonderzoek kwam van de Zaandijker fabrikant C.J. (Cees) Honig, die op aandeelhoudersvergaderingen van Wessanen ageerde tegen de uitbuiting van dieren. “Bij het streven naar winst mag je niet uit het oog verliezen, dat men de dieren zo goed mogelijk dient te behandelen.” Honig stelde zijn dividend ter beschikking om een onderzoek naar de gevolgen van de levensomstandigheden van varkens.
Dat onderzoek werd op ‘Reigersbosch’ uitgevoerd. Doel: welke huisvesting is het beste c.q. het minst nadelig voor de dieren.
Ir. J. Dammers leidde dat onderzoek. Zijn eerste probleem was dat nergens het ‘normale gedrag’ van varkens in een stal was beschreven. Daarom werden twee groepen biggen met elkaar vergeleken. De ene groep kreeg de best mogelijke omstandigheden (ruim hok met stro) toebedeeld; de andere verbleef in een z.g. flatdeck, waarbij de biggen in een vroeg stadium bij de zeug werden weggehaald.
Aan de vergelijkbaarheid werd grote zorg besteed: de moeders waren zusters, gedekt door dezelfde beer en een geplande geboorte op vrijwel hetzelfde tijdstip. Er werd zelfs een derde zusterzeug in reserve gehouden voor nog een aantal vergelijkbare biggen.
De eerste drie weken bleven de biggen bij de zeug. Daarna kwam de scheiding: een groep met de zeug in een hok met stro, de andere groep zonder zeug in de biggenbatterij.
Gedurende drie tot zes weken werd elke week op één dag 24 uur achtereen het gedrag van elke big vastgelegd aan de hand van waarnemingen om de twee minuten. “Daar werden speciaal mensen voor aangenomen,” herinnert Davids zich, “Die mensen werden eerst beoordeeld op hun kundigheid en op het nachtwerk.” Er viel een vrouw af, die ‘s nachts niet tegen de stilte kon.
Er was een speciaal ‘gedragsklavier’ ontwikkeld om het biggengedrag goed te kunnen vastleggen: elke big had een eigen nummer en 16 gedragsmogelijkheden: lopen, staan, vechten, slapen, wroeten, spelen enz. De gegevens werden via druktoetsen in een bandje geponst. Om de waarnemers wakker te houden ging er om de twee minuten een pieptoon: er moest weer waargenomen worden.

Mestkalveren

Wessanen was vooral toonaangevend bij de opfok van mestkalveren. Gijs Eikelenboom, zo vertelt Davids, was de man achter de ontwikkeling van Nukamel, afkorting van Nuchtere Kalveren Melk. Het was een meelproduct, grondstof voor het maken van een ‘babypapje’. Door een gebrek aan mineralen in de Nukamel werd kunstmatig bloedarmoede opgewekt. Daardoor leverden de kalveren het bij de consumenten zo geliefde ‘blanke vlees’. Per dag nam een kalf ongeveer een kilo in gewicht toe. Het waren overigens geen kistkalveren (meer). Op ‘Reigersbosch’ stonden de ongeveer 150 kalveren in twee rijen vrij nauwe hokken. “Het kalf heeft de mogelijkheid zich te bewegen, het kan zich uitrekken en af en toe een pootje verzetten.”

Melkkoeien

De proefboerderij telde 24 melkkoeien. Hiervan werden er 20 op de gebruikelijke manier gehouden. Vier dieren waren echter voorzien van een ‘pensfistel’, die het mogelijk maakte direct in de maag te kijken hoe de koe op het voer reageerde.
Door een operatieve ingreep hadden deze dieren een extra uitgang in hun pens (een van de magen) gekregen, die regelrecht door de huid naar buiten ging. Op de koeienhuid was alleen een plastic dopje te zien. Schroefde men dat er af dan kon men rechtstreeks een monstertje nemen uit de maaginhoud. Daardoor kon de reactie op bepaalde soorten voer worden vastgesteld.
“De koeien schijnen helemaal geen last te hebben van het apparaatje,” schreef een krant, die als bewijs aanvoerde dat een koe er al vier jaar mee rondliep. “En zij springt elke zomer weer even lustig door het weiland.”

Veel bezoekers

De proefboerderij trok belangstelling uit binnen en buitenland. “Uit heel Europa en zelfs uit Peru kwamen vee-deskundigen en boeren kijken hoe wij het hier deden. Het erf stond regelmatig vol met bussen,” vertelt Davids, “Het was ook heel uniek.”
Wessanen had in die jaren in verscheidene landen (Frankrijk, België, Italië, Spanje) fabrieken van veevoer. Vooral de Nukamel was een onomstreden succesproduct.
In de jaren daarna veranderde de veehouderij in snel tempo. Wessanen ging zich meer en meer op andere activiteiten toeleggen. De proefboerderij werd in 1980 gesloten. Momenteel is het veehoudersbedrijf Van Dam er gevestigd. Davids koos voor een andere functie binnen het concern: hij werd directie-chauffeur.

Prakkers

De Zaanstreek had in het verleden verscheidene kleine handelaren in veevoer. Deze kochten granen bij de groothandel, maalden deze en maakten er diverse soorten mengvoeder van. In de volksmond werden zij wel “prakkers” genoemd omdat zij als het ware de voerbestanddelen door elkaar prakten om een bepaald soort veevoer te fabriceren.
In de jaren 20 was Willem Prins uit Zaandam, die later bekend zou worden als ‘de burgemeester van ‘t Kalf’ enige tijd “prakker”. Dat was ook een van zijn bijnamen. De toegangsweg naar het toenmalige RCZ-veld (van die vereniging was hij voorzitter) achter het Slachthuis in Zaandam was naar aanleiding daarvan in de jaren ‘50 gesierd met een bordje “Prakkerlaan”.