Dijkringen in Noord-Holland

Dijkringen
Kaart van de grote dijkringen in Noord-Holland met de belangrijkste dammen in de zeegaten. Aan het begin van de 16e eeuw stond het binnenwater door de Krommenije en de haven van Edam nog in open verbinding met de zee. Deze doorvaarten werden echter na 1544 ook gesloten.
Bron: Zee van Land - De droogmakerij als atlas van de Hollandsche landschapsarchitectuur.
Dijkringen
De Westzanerdijk/Overtoom onderdeel van de Noorder IJ- en Zeedijk in Westzaan omstreek 1920. De dijk heeft zowel buiten- als binnendijks huizen. Achter de dijk ligt de Dijksloot die intensief wordt gebruikt voor het transport van houtvlotten naar en gezaagd hout vanaf de houtzagerijen in Westzaan en het Westzijderveld.
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Het oorspronkelijke veenontginningslandschap in het gebied ten noorden van het IJ bestond in de Middeleeuwen uit een archipel van eilanden. Noord-Holland was een uitgestrekt merengebied met grillige, verhoogd liggende en gedeeltelijk in cultuur gebrachte gronden die alleen aan de westzijde door de duinen tegen de zee beschermd werden. De binnenwateren bestonden zowel uit zoetwaterplassen als uit grote meren die in verbinding stonden met elkaar en met de zee.

Deze veenarchipel stond via de Rekere, de Korsloot naar de Beemster, de Purmer Ee, de Zaan en de Krommenije in open verbinding met het buitenwater. Het veengebied kwam uiteindelijk zo laag te liggen dat een volledige overstroming dreigde. Een stelsel van dijken moest worden opgeworpen om het buitenwater te keren.

De Westfriese Omringdijk en de dijk Alkmaar-Bergen langs de Rekere werden gevolgd door de Waterlandse Zeedijk. Deze dijk begon ten noorden van Monnickendam en eindigde aan de grens van de banne Oostzaan en werd rond het jaar 1000 aangelegd. In de latere Middeleeuwen werd deze dijk voortgezet langs het IJ tussen de Zaan en de Zuiderzee en vanaf de Zaan via Beverwijk naar de Beemster en ontstond de Waterlandse Dijkring.

De grote meren ten zuiden van de Westfriese Omringdijk stonden echter nog steeds in contact met de zee. Een belangrijke stap in de waterbeheersing was de afdamming van die waterlopen die in open verbinding met de zee stonden. Deze dammen maakten de zeedijken tot één geheel. Omstreeks 1264 werd de Rekere afgedamd met de Rekeredam. Tussen 1280 en 1290 werd de Zaan aan de zuidzijde afgesloten met de Hoge- of Zaandam en tussen 1300 en 1325 aan de noordzijde met de Knollendam. Vóór 1319 vond de afdamming van de Korsloot met de Schardam plaats en in 1357 werd de Krommenije afgesloten met de Nieuwedam.

Om dit land van overtollig water te ontlasten, werden houten sluisjes gebouwd waarmee men bij laag buitenwater (eb) het water kon laten wegstromen. Bij vloed werden de deuren gesloten waardoor een laag peil kunstmatig werd verkregen en in stand kon worden gehouden.

Een van de gevolgen van het handhaven van een kunstmatig laag peil was echter het steeds verder inklinken van de bodem. In combinatie met de zeespiegelstijging en de bodemdaling bracht dit de natuurlijke afwatering in gevaar. Men ging er toe over kleine stukken land te omkaden, deze met sloten te doorgraven en van een primitieve bemaling te voorzien. Het “polderwater” werd op het water buiten de polder geloosd vanwaar het uiteindelijk via de sluisjes naar zee kon wegstromen. Aldus ontstonden de boezems: een stelsel van meren en plassen waarop water werd uitgeslagen en waar het tijdelijk werd geborgen tot het op zee kon worden geloosd.
Boezems dienden ook om zoetwater op te slaan zodat het in droge tijden door de polders kon worden ingelaten.

Aan het begin van de zestiende eeuw vond Simon Stevin de molengang uit. Dit was een stelsel van molens die via tussenwateren (tussenboezems) het water trapsgewijs opvoerden. Vanaf dat moment was het ook mogelijk diepere polders beter droog te houden en ondiepe meren droog te malen. De eerste droogmakerijen in Noord-Holland dateren uit de tweede helft van de zestiende eeuw.

De zeventiende eeuw was de tijd van de grote droogmakerijen. Dit werd mogelijk gemaakt door een aantal verbeteringen op technisch gebied. Symon Hulsbos vond in 1631 de vijzel uit als opvoerwerktuig voor windmolens. De vijzel bezat een tweemaal zo grote opvoerhoogte (ongeveer vier meter) dan het tot dan toegepaste scheprad, waardoor men met minder molens toe kon.

Het droogmaken van de grote meren zoals Beemster, Schermer en Purmer had verstrekkende consequenties voor de waterbeheersing. Men realiseerde zich dat de landaanwinning de waterbergende capaciteit van met name de Schermerboezem ernstig zou verkleinen. Tegelijkertijd zou deze boezem door de vele windmolens die er bij zouden komen, extra zwaar belast worden. Hierop werden maatregelen getroffen die de afwatering moesten verbeteren. Er werd een nieuw afwateringskanaal gegraven (de Nauernasche Vaart), de dijken langs de boezems werden verzwaard en ringvaarten moesten een bepaalde breedte en diepte hebben.
Een aantal gronden dat nog niet eerder was bedijkt, zoals Wormer, Jisp en Neck, werd uit voorzorg van een ringdijk voorzien.

De Wormer-, Jisper- en Nekkerban, waar het Zaanwater vrijelijk kon binnenstromen, werd door de omstreeks de 13de eeuw aangelegde Beemster-, Waterlandse- en Noorder IJ en Zeedijk tegen de directe invloed van het zeewater beschermd. Daarvan zal het in de bannen op enige afstand zuidwaarts van het Beemstermeer gelegen deel van die dijk het water van dit meer en het westwaarts gelegen deel, ongeveer ter plaatse van de tegenwoordige Oudelandse Dijk bij Knollendam, dat van het Sterremeer hebben beteugeld.

Op oude kaarten zien wij steeds een open verbinding met de Poel, waardoor het Zaanwater onbelemmerd het Wormer- en Jisperveld kon binnenstromen. Ook al waren de binnenmeren voor het zeewater onbereikbaar geworden, ze bleven in tijden van hoog water of opgezweept door stormen nog altijd een last voor de lage landen. Na de grote droogleggingen nam door de boezemverkleining de overlast nog toe en werd het oude land van Wormer-, Jisper- en Nekkerban door het uitmalen van het overtollige water van de Beemster en de Wijde Wormer in moeilijkheden gebracht.
Er moest een afdoende voorziening komen en zo werd op 30 mei 1630 in het stadhuis te Purmerend tussen de burgemeesteren van die plaats, met die van Wormer en Jisp een overeenkomst gesloten om een ringdijk aan te leggen die verdere wateroverlast zou moeten voorkomen. Men begon in de Nekkerban, bij het Eelweersluisje, van waar de nieuw dijk de Beemsterringvaart volgde, langs de Wijde Wormer liep en langs de ooster Zaanoever Knollendam bereikte, om voorbij dat dorp op het eerder genoemde sluisje aan te sluiten. Door deze werkzaamheden werden dus ook de openingen van de Poel en de Schaalsmeer gedicht. Uiteindelijk werden er vier windmolens gebouwd die het waterpeil in het bedijkte gebied op het gewenste niveau moesten houden.

Bron: Uit de geschiedenis van Wormer
Hoofdstuk Dijken en Dammen
Door C. Mol

Dijkringen
De Grote Braak in de dijk rondom de Schaalsmeer.
Achter de dijk ziet u de schepen op de Zaan. Rechts de fabriek van gemengde veevoeders De Ster van Wessanen's Koninklijke Fabrieken. Links het fabriekscomplex van oliefabriek De Tijd en de meelfabriek De Vlijt van dezelfde firma. Beide complexen staan aan de overzijde van de Zaan in Wormerveer. Daarnaast ziet u de moderne communcatietoren in Wormer.
In zijn boek “Uit de geschiedenis van Wormer” in het hoofdstuk “Watervloeden en Dijkbreuken” geeft C. Mol twee mogelijke oorzaken voor het ontstaan van deze wiel (= restant van een dijkdoorbraak in de vorm van een meertje). Het Poelsluisboek bevat, volgens Mol, o.a. de volgende aantekening:
Op 26 december 1717 is door het breken van de Assendelverdijk en de sterke aanpersing van het seewater op onse polderdijk, een gat gebroken bij het Noorderveer tussen de Veermolen en de Mol en nog in de buytendijk van de Schalsmeer een groot gat, lank 240 voet en diep 50 tot 60 voet”.
Er is echter ook een meer wetenschappelijke benadering in zijn boek.
Over de jaarlijkse aanwas van organisch sediment in door dijkbreuken gevormde kolken komt A. Reijne tot de conclusie dat de Grote Braak het gevolg zal zijn geweest van de watersnood van 1825, toen op 4 februari van dat jaar de Zuiderzeedijk bij Durgerdam doorbrak en een groot deel van Noord-Holland, ook de Wijde en de Enge Wormer, overstroomde”.
De Schaalsmeer kwam op 15 maart 1633 droog.

Het zal duidelijk zijn dat al deze waterstaatkundige werken van grote invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het scheepvaartverkeer. Er is een tijd geweest dat walvisvaarders rechtstreeks naar Jisp konden varen om daar hun traan af te leveren. Economische opbloei en neergang van dorpen en stadjes hingen nauw samen met de bereikbaarheid via het water. In Wormer en Jisp ontstond in de achttiende eeuw een neergang in de olieslagerij, terwijl deze zich in Oostzaandam verbeterde. In de loop van de zeventiende eeuw was gebleken dat de grond in de Noord-Hollandse droogmakerijen minder geschikt was voor de akkerbouw waardoor de aanvoer van zaden en graan naar Wormer verminderde. In Oostzaandam verbeterde de economie door zaadaanvoer van elders doordat dit dorp aan beter vaarwater was gelegen.

Transport van landbouwprodukten zoals boter en kaas of bakkerijprodukten zoals de scheepsbeschuit uit Wormer naar de markten in de grotere steden zoals Haarlem en Amsterdam was alleen mogelijk bij goede en open vaarwegen. En ook de aanvoer van de grondstoffen en de afvoer van de eindprodukten bij de diverse industriemolens, zoals meel-, olie, verf- en houtzaagmolens, die niet alleen langs de Zaan maar inmiddels overal in “het veld” stonden, leverde steeds meer problemen op.
De gegraven afwateringen in de diverse polders boden plaats aan industriemolens die langs de volgebouwde Zaan geen plek meer konden vinden. Ook het beter onderhoud aan de ringvaarten en afwateringskanalen zoals de Zaan en de Nauernasche Vaart droeg bij aan de ontwikkeling van de scheepvaart. Er werd in die tijd dan ook veel geld geïnvesteerd in plaatsen waar handel kon worden overgeslagen van het ene watersysteem in het andere of waar schepen via een overhaal of sluis het niveauverschil kon overbruggen.

Er rest nu nog in de Zaanstreek een stelsel van sluizen die het mogelijk maakt om (bijna) alle polders met kleine schepen te bereiken vanuit de diverse omsluitende boezem kanalen. Ondanks de zeer beperkte bedieningstijden en de beperkte diepgang in de aansluitende sloten is het mogelijk nog kris kras door het Zaanse waterlandschap te reizen.

Sinds de zeventiende eeuw is het principe van de boezems in feite ongewijzigd.

Bronnen