In de 17de en 18de eeuwTussen 1612 en 1798 voeren er jaarlijks walvisvaarders uit Holland naar de Noordelijke Poolzee om op de Groenlandse walvis te jagen. De Basken uit Spanje en Frankrijk leerden ons hoe wij die grote zoogdieren in zee moesten vangen en verwerken. Zaankanters namen vanaf het begin aan de jacht op die walvis deel. Vanaf het begin tot 1640 eerst als bemanningslid op een walvisvaarder. Na het opheffen in 1642 van het alleenrecht van de grote steden op de walvisvangst, ze waren verenigd in de Noordse Compagnie, zonden anderhalve eeuw lang ook vele Zaanse reders hun walvisschepen naar het gevaarlijke pakijs van de Noordelijke IJszee op de, zoals het genoemd werd, Groenlandvaart. De walvisvaart was voor de Zaankanters van grote betekenis. Jaar in, jaar uit gaf het aan vele handen werk. Niet alleen door het bouwen en onderhouden van de walvisschepen en het gereedschap dat bij de jacht nodig was, maar ook door het verwerken van de producten van de walvisvangst: de traan en de baleinen. Traan werd gebruikt als smeermiddel, als lampolie, bij het maken van kaarsen, van zeep, van textiel en leer; de baleinen werden vooral verwerkt in de modenijverheid. Aan de jacht op de Groenlandse walvis en de Groenlandvaart kwam voor de Zaankaters rond 1790 een einde omdat dit zoogdier in de Noordelijke IJszee bijna was uitgeroeid. Tegenwoordig zien wij de walvisvangst als een wreed bedrijf dat deze zoogdieren uitroeit. Onze voorouders keken er anders tegen aan. Zij zagen de walvisvaart als een manier om grondstoffen te bemachtigen voor de traanindustrie. Vanaf het begin van de 17de eeuw voeren Zaanse schippers voor Amsterdamse kooplieden in de walvisvaart. De walvisvaart was aanvankelijk geconcentreerd rond het eiland Spitsbergen. De Hollandse steden kregen het monopolie met de Noordse compagnie. Door overbevissing verdween de walvis rond Spitsbergen. Walvisvaarders uit Noord-Hollandse dorpen, waaronder Jisp, vonden nieuwe vangstgronden in de Straat Davis. Hier was het monopolie van de Noordse compagnie niet geldig. Tegen de tijd dat het monopolie van de Noordse compagnie afliep waren er al een aantal Noord-Hollandse walvisvaarders actief in de walvisvaart in de Poolzee. In vele Zaandorpen, maar vooral in Oostzaan en Jisp, werden traankokerijen gebouwd waar walvisspek wordt gekookt tot olie voor verlichting en voeding. De walvisvaart werd een belangrijke Zaanse bedrijfstak. Rond 1740 voeren jaarlijks zo’n 50 Zaanse walvisvaarders naar de Poolzee. De walvisvaart had in hoge mate een speculatief karakter. Tijdens de Napoleontische oorlogen verjoegen de Engelsen de laatste Hollandse walvisvaarders.
Portret van vader en zoon De Lange
Een portret van Cornelis Gerritsz de Lange (1590-1664) burgemeester van Jisp en zijn zoon Floris Cornelisz de Lange (1634-1714). Op de achtergrond is de rokende schoorsteen van een traankokerij in Jisp te zien. Twee mannen koken het spek terwijl anderen bezig zijn met het transport van houten vaten.
Jisp heeft eind 16de en begin 17de eeuw een grote economische bloei doorgemaakt. Tot 1568 had Jisp, samen met Wormer, als enige dorp in het noorden van Holland een eigen haringbuizenvloot. Tijdens de Opstand -de 80-jarige oorlog (1568-1648)- floreerde in Jisp de beschuitbakkerij en na de terugval van deze bedrijvigheid kwamen de walvisvaart en de zeilenmakerij op.
| |||
Ware afbeelding van de Traenkokerijen op Oostsanen
| |||
Deze pentekening op paneel is waarschijnlijk gemaakt in opdracht van de Oostzaanse koopman en reder Cornelis Roos. Vermoedelijk stond in 1645 al een traankokerij langs het Twiske bij de Oostzaner Overtoom. Eind 17de eeuw telde Oostzaan zeven kokerijen. Op de rechteroever zijn de rokende schoorstenen van twee traankokerijen te zien. Met hijsinstallaties werden vaten in en uit de schepen gehesen. De verwerking van traan gebeurde vanwege de enorme stank in het open veld. Ook aan de andere kant zijn kokerijen en opslagplaatsen voor traan en balein te zien.
| |||
Na de Tweede WereldoorlogIn de Tweede Wereldoorlog maakten Amsterdamse reders, die ook grote belangen in de Amsterdamse scheepswerven hadden, plannen om na de oorlog de walvisvaart in Antarctica te beginnen. Noorse reders rustten vanaf het begin van de 20ste eeuw stoomschepen uit om op walvissen te jagen in de Zuidelijke IJszee. Er voeren ook fabrieksschepen mee om de gevangen walvissen te verwerken. Deze fabrieksschepen werden voor de Tweede Wereldoorlog vaak gerepareerd op Amsterdamse scheepswerven. In 1946 vertrok het eerste walvisfabrieksschip Willem Barentsz uit Amsterdam naar de Zuidelijke IJszee. In 1956 bouwde de Nederlandse Maatschappij voor de Walvisvaart nog een nieuw walvisfabriekschip; De Willem Barentsz II. Na de Tweede Wereldoorlog was er in ons land een groot tekort aan voedingsvetten, omdat onze veestapel tijdens de oorlog voor een belangrijk deel verloren was gegaan. Ook was ons land zo verarmd dat het geld ontbrak om die noodzakelijke vetten in het buitenland te kopen. In 1945 werd in Amsterdam het initiatief genomen tot oprichting van de “Nederlandsche Maatschappij voor de Walvischvaart”. Deze Maatschappij had als doel met de jacht op walvissen en de produktie van walvistraan in dit tekort te voorzien. Na grote inspanning lukte het de directie van deze Maatschappij om reeds in het jachtseizoen 1946-1947 het fabriekschip Willem Barendsz I met jagers naar de Zuidelijke IJszee te zenden. Noorse bemanningsleden leerden ons hoe we met deze schepen op walvissen moesten jagen. De “Nederlandsche Maatschappij voor de Walvischvaart” zond tot en met het vangstseizoen 1963-1964 zijn schepen naar de Zuidelijke IJszee. Toen staakte de Maatschappij de jacht omdat de walvistraan als voedingsvet niet meer nodig was, de vangsten steeds kleiner werden door overbevissing van de walvis en de Maatschappij daardoor verliezen begon te lijden. Vele Zaankanters hebben als bemanningslid reizen met de Willem Barendsz gemaakt. Albert Heijn verkocht in haar winkels biefstuk van de walvis, zeep en margarine gemaakt met walvistraan. Text: Ellen van Veen |