In Engeland werd in 1712 door Thomas Newcomen de eerste bruikbare stoompomp gebouwd. Engeland was voor zijn brandstofvoorziening in toenemende mate afhankelijk geworden van steenkool. Om dit te ontginnen moest men steeds diepere mijnen maken. Een van de problemen was wateroverlast. Aanvankelijk kon men dit met afwateringsgoten en paardenmolens de baas, maar door het dieper worden van de mijnen schoot deze techniek te kort. De ‘vuurmachine’ van Newcomen bleek de goede oplossing voor dit probleem.
Het wateropvoerwerktuig was een pomp die vergelijkbaar was met de traditionele dorpspomp. Deze pomp was met een balans, wiparm of hefbalk verbonden met een zuiger in een verticale cilinder waar men stoom inliet. De zuiger bewoog omhoog door het gewicht van de pomp en de pompstang aan het andere uiteinde van de wiparm. Door vervolgens de stoom te laten condenseren door een straal koud water in de cilinder te spuiten,ontstond een vacuüm in de cilinder. De druk van de atmosfeer leidde tot een neerwaartse zuigerslag en een opwaartse pompbeweging. Als snel kwam men bij een groot aantal mijnen een vuurmachine tegen. Verschillende ‘machinedokters’ verbeterden deze machine. De bekendste was James Watt, die zo veel verbeteringen bedacht dat hij door velen wordt gezien als de uitvinder van de stoommachine. De belangrijkste verbetering was de aparte condensor die er voor zorgde dat de stoomcilinder niet beurtelings opgewarmd en afgekoeld werd.
(Note: R.L. ‘Power from steam’ (Cambridge, 1989 ) 20-30.)
In Holland bestond een levendige belangstelling voor deze nieuwe machines. In 1769 richtte de Rotterdamer Steven Hoogendijk het ‘Bataafs genootschap der Proefondervindelijke wijsbegeerte’ op. In 1776 bouwde hij in Rotterdam de eerste vuurmachine om het water in de stadsgrachten te verversen. De machine voldeed niet omdat de pompen niet op hun taak waren berekend. In 1787 probeerde men het met een verbeterde machine van James Watt. Deze machine voldeed wel aan de gestelde eisen, maar de ingelanden van de polder Blijdorp zagen geen voordeel in de machine. In Amsterdam had de Engelse uitvinder Blakey geprobeerd met zuigerloze stoommachines het stadswater te verversen. Dit was geen succes geworden.
De eerste droogmakerij die met stoom droog werd gelegd was de Mijdrechtse Poel in 1810. Men was reeds in 1893 begonnen. Helaas was het door de zware kwel economisch niet verantwoord de polder droog te houden.
Echte stoomgemalen
|
Stoomgemaal ‘De Leeghwater’, Techniek: potlood, penseel in grijs
Auteur: Hekking jr., W. (1825-1904), Datering object: z.j. [1845]
Beeldbank Noord-Hollands Archief
|
Er waren nog enige mislukte pogingen om stoompompen in te zetten.
(Note: Van der Pols K. ‘De ontwikkeling van het wateropvoerwerktuig in Nederland 1770-1870’ (Delft 1984 ) [verbeterde uitgave medio 1996 ] 18-38.)
Aan het einde van de 18de eeuw was de stoommachine zodanig verbeterd dat hij behalve voor een op- en neergaande beweging ook voor een roterende beweging kon worden gebruikt. (Note: Hills 70-94.) Dit maakte het mogelijk de stoommachine te koppelen aan de traditionele Hollandse wateropvoerwerktuigen; het scheprad en de vijzel. Na de watersnood van 1825 werd de polder Wijde Wormer droog gepompt door drie vijzelstoomgemalen. In totaal bestelde Koning Willem I zeven stoommachines bij John Cocekrill in Luik om Noord Holland droog te pompen. Een jaar later werd de eerste stoommachine met scheprad in gebruik genomen aan de Arkelse Dam. Er kwamen geleidelijk meer en grotere stoomgemalen in dienst.
De grootste en bekendste waren de gemalen voor de drooglegging van de Haarlemmermeer. Hiervoor koos men voor een type balansstoommachine dat ontwikkeld was voor de tinmijnen in Cornwall, de ‘Cornish Engine’. Deze machines werkten met hoge druk stoom. Dat leidde tot een grote besparing op de stookkosten. Verder hadden deze machines een soort regelautomatiek dat in Nederland kloswerk werd genoemd. Voor het droog leggen van de 18000 ha waren drie gemalen nodig. Voor deze gemalen werden de grootste stoomcilinders gemaakt die ooit zijn gegoten. De machines zijn gemaakt in Cornwall.
De drooglegging van de Haarlemmermeer leidde tot een aanzienlijke verkleining van de boezem van Rijnland. Om water overlast te voorkomen werden daarom een aantal nieuwe stoomgemalen gebouwd. Bij Spaarndam werd een gemaal gebouwd van 200 pk. Aan weerszijden waren vijf schepraden aangedreven. Dit vereiste een roterende stoommachine met een liggende stoomcilinder waarvan nog geen precedent beschikbaar was. Deze machine werd gemaakt door de firma De Atlas te Amsterdam. Deze machinefabriek was opgericht door de Engelsman Dixon, die waarschijnlijk uit Newcastle kwam. In feite was hier sprake van een liggende Cornwall machine.
Een volgende machine van dit type was ontworpen door William Husband die namens Harvey & Co, de bouwers van het gemaal Leeghwater voor de Haarlemmermeer, toezicht hield op de bouw. Deze stoommachine was bestemd voor een iets kleiner gemaal in Halfweg (1853) van 100 pk dat werd gebouwd door de Koninklijke Fabriek van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel in Amsterdam. Voor het gemaal in Gouda werd een soortgelijke stoommachine van 120 pk met 2 x 3 schepraderen (1857) ontworpen. Ook dit gemaal werd gebouwd in de fabriek De Atlas te Amsterdam. Deze horizontale Cornwall machines bleven witte raven, omdat ze de overgang voor vormden naar de grotere horizontale stoommachines. De enige overgebleven machine staat in het gemaal in Mastenbroek. (Note: V.d. Pols 45-62.)
|