De markt waarin Kamphuys moest opereren

In het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam bevindt zich o.a. het archief van de Algemene Werkgevers Vereniging (AWV) uit Haarlem. De AWV is opgericht in 1919 op initiatief van enige industriëlen uit de Zaanstreek en oorspronkelijk alleen op de Zaanstreek gericht (Zaansche Werkgevers-Vereeniging), maar na enige maanden werden de activiteiten uitgebreid over het hele land. Op initiatief van de AWV werd in 1920 het Centraal Overleg in Arbeidszaken, waarvan de secretaris van de AWV het secretariaat voerde, opgericht en in 1926 werd een steunfonds opgericht om leden te ondersteunen bij arbeidsconflicten. De AWV werd in 1942 opgeheven en in 1945 heropgericht.

In dit archief bevinden zich drie mappen met correspondentie met Kamphuys' Fabrieken.

Onder: Cacaofabrieken
75-76 N.V.  C. Kamphuijs Fabrieken 1919-1932
75 1919-1924
76 1925-1932
En onder: Meelfabrieken
93 N.V. C. Kamphuijs Fabrieken Maalbedrijven 1919-1934

Door het wegvallen van de rijst import moest C. Kamphuys' Fabrieken zoeken naar een nieuwe basis voor het bedrijf. Directeur Odijk besloot tot een grotere verscheidenheid aan producten.
In januari 1915 vraagt Kamphuys Fabrieken een bouwvergunning voor een “Tijdelijke houtbouw” voor een “installatie tot het malen van fijnmeel” in de Pauwin te Zaandam. Uit een vervolg bouwaanvraag van april 1915 tot het “verbouwen van molen De Pauwin” blijkt het te gaan om een “tijdelijke inrichting voor het doen van proefnemingen op het gebied van cacaopoederbereiding”.

En op 7 maart 1917 vraagt C. Kamphuys' Fabrieken uit Zaandam aan het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Zaandam een bouwvergunning voor de stichting van een stoommeelfabriek op een terrein, gelegen aan Zijkanaal H te Zaandam.

In dit hoofdstuk wordt de economische situatie omschreven waarin directeur Odijk moest zien te opereren.

Jaarverslagen van de Kamer van Koophandel

De Zaanlandsche Kamer van Koophandel en Fabrieken te Zaandam met het hoofdstuk:
“Mededeelingen omtrent den toestand van Handel en Industrie”

en vanaf 1922 de

Kamer van Koophandel en Fabrieken Zaanland te Zaandam met het hoofdstuk
“Verslag over de toestand van Handel, Nijverheid en Scheepvaart”
geven een een goed beeld over ontwikkelingen m.b.t. de diverse bedrijfstakken. Ook over de Zaanse rijstpellerijen wordt regelmatig bericht.

1916
De aanvoer te Zaandam is geheel opgehouden en kwamen in 1913 nog ruim 1.044.000 balen binnen, reeds 2 maal hebben wij in ons verslag een aanvoer van nihil moeten boeken. Dat hierdoor het Pellersbedrijf groote schade heeft geleden, behoeft geen betoog.
1920
De rijstpellerijen staan reeds geruimen tijd stil. Een der voornaamste te Zaandam werd dit jaar verkocht en ingericht tot pakhuis. De aanvoer van Rijst heeft geheel opgehouden en is hierdoor een ruime inkomst voor het havenbedrijf verdwenen.
Of de aanvoer ooit weder dien omvang zal bereiken van vóór den oorlog is een zeer twijfelachtige kwestie, daar andere wegen blijken te zijn gezocht en gevonden, toen van hieruit niet meer kon worden geleverd bij het intreden van den wereldoorlog.
1922
De rijstpellerijen werken nog zeer onregelmatig op ongeveer 1/8 van hare vroegere capaciteit.
In de haven te Zaandam is sinds 1914 geen rijst meer aangevoerd. Aanvoer van dit artikel geschiedt de laatste jaren te Rotterdam en Amsterdam vanwaar het, in schepen overgeladen, naar de langs de Zaan gelegen fabrieken wordt verzonden.
Dat deze vroeger zoo belangrijke aanvoer thans niet meer de havengelden van Zaandam ten goede komen is ongetwijfeld een groot verlies aan inkomsten van die gemeente.
1924
In een rede, uitgesproken door den heer J.A.E. Verkade, voorzitter der Kamer van Koophandel in de vergadering dier Kamer van 13 Januari 1925 wordt o.a. het volgende opgemerkt:
“Zes stoomschepen met rijst geladen tot een totaal van 27.388 ton kwamen de haven binnen om te worden gelost”.
1925
Rijstfabriek Door de hooge prijzen van het artikel was het debiet niet zeer levendig. Toch slaagden de meeste fabrieken aan de Zaanstreek er in ook ditmaal weder een groter quantum te importeren en te verwerken dan het vorig jaar, zoodat de importen van ruwe rijst over 1925 ruim de helft van 1914 konden bereiken. In aanmerking genomen, dat deze importen in 1919/1920 tot slechts eenige procenten van die voor den oorlog waren teruggegaan, kon hierin een gestadige verbetering worden geconstateerd.
De productie-kosten werden door het verwerken der grootere hoeveelheden tevens weer eenigszins verlaagd, waardoor weder meerdere gedeelten van het verloren terrein konden worden heroverd.

De moeilijke betalingsomstandigheden in Duitschland, het voornaamste importland van ons artikel, waren echter oorzaak, dat met groote voorzichtigheid de crediet-verhoudingen in het oog moesten worden gehouden.
Wanneer dus de toekomst zich minder duister doet inzien dan voor eenige jaren, toen scheen, dat ons artikel geheel ten doode zou zijn opgeschreven, doen zich nu eenige groote donkere punten voor in de heffing van invoerrechten in Duitschland, welke over eenige dagen in werking zullen treden en in de mogelijkheid, dat ook Engeland een invoerrecht zal gaan heffen.
Onder de bezwarende omstandigheden waaronder nu reeds gewerkt moet worden zal hierdoor onze industrie weder een zware slag krijgen.

Aanvoer van Rijst Het stemt aangenaam, dat de aanvoer van Rijst in de haven te Zaandam niet onbelangrijk is toegenomen.
Werden in het jaar 1924 nog 274.729 balen rijst aangevoerd, dit jaar werden er 503.322 balen aangevoerd. Een vooruitgang van 228.593 balen.

Uit het overzicht van de haven blijkt dat er in 1925 weer 181 schepen aankwamen in de Zaandamse haven, waarvan 8 schepen met rijst. Uit de “Plaats van herkomst” van deze schepen blijkt o.a. dat er 3 schepen uit Bassein kwamen en 5 uit Rangoon.

De Vereeniging van Rijstpellers in Nederland

Op 6 october 1917 geeft de secretaris van de Vereeniging van Rijstpellers in Nederland, dhr. C.J. van Schaardenburg, een overzicht van de situatie m.b.t. beschikbare voorraad rijst in Nederland. In dit overzicht schrijft de secretaris o.a. het volgende:

ss Riouw
ss. Riouw
Rederij: Stoomvaart Maatschappij Nederland
Stapelloop 7 februari 1914, opgeleverd april 1914. Gebouwd bij: A. McMillan & Son Ltd. Dumbarton. Op 7 juli voor sloop verkocht naar Italië. Voortstuwing: Triple expansie stoommachine 5300 pk, snelheid 12,5 mijl.
Bron: Arendnet Scheepvaart

In juni 1916 nam de Regeering (Directie van het Ryks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen) by de Veemen in Rotterdam, Amsterdam en Groningen rijst in beslag. Hiervan werden 29.412 balen in circa 14 dagen aan 681 Gemeenten gedistribueerd.
Eind September 1916 kocht de Regeering van myne Vereeniging 220.000 balen rijst, welk quantum later tot 250.000 balen werd verhoogd en 22 Juni 1917 circa 71.000 balen. Op 19 Maart 1917 nam de Regeering alle aanwezige voorraden in Nederland in beslag.
De voorraad nog niet gedistribueerde rijst is heden 339.092 balen waarvan 291.031 balen zich bevinden in de Stelling van Amsterdam.

Myne Vereeniging importeerde via Londen van 1 Augustus 1916 tot 1 Januari 1917 174.642 balen. Toen de Britsche Regeering den uitvoer van rijst uit Engeland naar Holland verbood en het agreement (The Rice Ration) tusschen de Britsche Regeering en de N.O.T. resp. myne Vereeniging tot stand kwam, waarin uitdrukkelijk werd bepaald, dat alleen invoer van Burmah rijst (Rangoon en Bassein rijst) kon worden toegestaan, was myne Vereeniging voor de voorziening van rijst uitsluitend aangewezen op directen invoer van Burmah met volle stoomboot ladingen.

Vervolgens geeft de secretaris een overzicht van de schepen die door de Vereeniging gecharterd werden.

  • ss Java, aankomst in Nederland op 11 december 1916 met 59.000 balen rijst
  • ss Ceylon, aankomst in Nederland op 8 februari 1917 met 69.010 balen rijst
  • ss Deli en ss Timor met resp. 88.000 balen en 45.000 balen arriveerden op resp. 6 februari en 4 maart 1917 in Suez, kort nadat de Duitse regering een onbeperkte duikbootoorlog had afkondigd. De rederijen van deze schepen hebben geprobeerd om deze lading via het Panama kanaal naar Nederland te brengen. De Britse regering weigerde echter de schepen te bunkeren. De ss Timor had een defect aan de stoomketel en was reeds in Colombo gerepareerd, zodat een reis via het Panama kanaal werd uitgesloten. De lading werd op 23 april verkocht en in Suez gelost. Doordat de Britse regering de bunkerkolen voor de ss Deli weigerde werd op 13 juni ook deze lading verkocht. Beide schepen werden aan de Britse regering in time-charter afgestaan.
  • ss Boeroe, die leeg in Amsterdam lag werd op 6 maart 1917 gecharterd. Begin juni vertrok dit schip naar Java. Hier werd een lading suiker voor Britisch Indie geladen. Begin november zou er vervolgens rijst worden geladen in Burmah. Dit charter is echter omgewisseld met een charter van ss Riouw. De ss Riouw was op het moment van schrijven dit overzicht op weg van Java naar Calcutta met een lading suiker. De ss Riouw zou omstreeks 18 october in Burmah laadklaar zijn.
    De N.O.T. had reeds ingestemd met dit transport. De Britse regering (het India Office) weigerde tot dan toe echter een licence om te laden. Alle verwijzingen naar de eerder genoemde The Rice Ration mochten niet baten omdat, volgens de Britten “de omstandigheden veranderd waren”.
  • ss Samarinda vertrok van Burmah op 20 juli 1917 met 77.3000 balen rijst en arriveerde op 10 september te Colon. Daar vandaan stoomde het schip naar Norffolk. Het Amerikaanse Export Bureau weigerde echter vergunning om bunkerkolen te laden. Op het moment van schrijven ligt die lading dus nog in de Verenigde Staten.
  • ss Kangean en ss Banka werden op 23 juni 1917 gecharterd. De Vereeniging verwacht dat beide schepen half november resp. begin december te Burmah laadklaar kunnen zijn.
ss Eemland
ss Eemland van de N.V. Koninklijke Hollandsche Lloyd (1905-1908 Ned. Handel Mij)
Op 22 februari 1917 op reis van Amsterdam naar New York, via Falmouth, op de Atlantische Oceaan, op 30 mijl ten westen van Bishop Rocks door de Duitse onderzeeboot U-21 met een springlading tot zinken gebracht. Het schip voer in konvooi met 6 andere Nederlandse schepen. Alle 37 opvarende bereikten veilig de wal.
Bouwwerf: Ant. Macmillan & Sons Ltd. Dunbarton-Engeland
Bouwjaar: 1905
Bron: Arendnet Scheepvaart

Overheidscontrole en voedseldistriebutie

Bron: Buiten Schot - Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog
door Paul Moeyes uitgegeven in 2001 - ISBN 90 295 3083 9

De jaren die voorafgingen aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de gloriejaren van het imperialisme. De explosieve groei van het spoorweg net en de vervanging van zeilschepen door snellere en grotere stoomschepen droegen bij tot het ontstaan van een intensief internationaal handelsverkeer, waar Nederland in economisch opzicht letterlijk en figuurlijk wel bij voer. Tussen 1900 en 1913 groeide de import van 1968 miljoen tot 3918 miljoen gulden, terwijl de export steeg van 1695 tot 3083 miljoen gulden. Die toename was vooral te danken aan een verdubbeling van de toevoer van granen, hout en ertsen, terwijl ook de import vanuit de koloniën opmerkelijk steeg: naast tabak, koffie en thee waren er nieuwe produkten als rubber en kopra waarvan de invoer respectievelijk verdrie- en verveertienvoudigde.

In januari 1917 wist de Duitse legerleiding de Duitse Keizer te overtuigen van de noodzaak van een onbeperkte duikbootoorlog. Besloten werd dat met ingang van 1 februari 1917 ook de neutrale handelsscheepvaart zonder waarschuwing getorpedeerd zou worden. In de eerste twee maanden van het U-bootoffensief verdwenen er ruim vijfhonderd schepen onder de golven. Door deze enorme verliezen dreigde de bevoorrading van Groot-Brittanië ernstig in gevaar te komen.
Na de afkondiging van de onbeperkte duikbootoorlog had de Britse regering onmiddellijk alle Nederlandse Schepen in Britse havens het uitvaren verboden. Men was bang dat de neutrale scheepvaart vanwege het toegenomen gevaar deze havens voortaan zou mijden en bepaalde daarom dat een neutraal schip alleen mocht uitvaren als daarvoor een gelijkwaardig vaartuig met lading zou terugkeren.
Ook de Nederlandse regering had op 1 februari reders verboden hun schepen te laten uitvaren. Op 10 februari trad de Schepenwet in werking die het mogelijk maakte dat alle beschikbare scheepsruimte door de Nederlandse gevorderd werd. Dit was nodig omdat in Nederland een gebrek aan graan en andere voedingsmiddelen dreigde te ontstaan. Bovendien zou men zich beter tegen de Britse pogingen om Nederlandse schepen op te eisen kunnen verweren; een Nederlands vrachtschip voer voortaan niet ten bate van een particuliere reder alswel in opdracht van de Nederlandse overheid.

Een dieptepunt in deze onbeperkte duikbootoorlog was 22 februari 1917. Zeven Nederlandse schepen verlieten in konvooi de haven Falmouth. Ondanks een, door de Duitse regering toegezegde vrijgeleide door het spergebied, werd het konvooi aangevallen door een duitse U-boot. De Bandoeng, Eemland, Gaasterland, Zaandijk en Menado werden met springladingen opgeblazen. De Jacatra en de Noordwijk werden getorpedeerd. Twintigduizend ton voor Nederland bestemde tarwe ging verloren.

De ontwikkeling van de industriële meelmaalderijen

Het aantal meelmolens in de Zaanstreek
Naam Lokatie Gesloopt/verbrand
Bleke Dood Zaandijk - Lagedijk Draait nog
Koker Wormer - Kokersloot Draait nog
Koker Zaandam - Noordeinde Verbrand 1910
Palmboom Krommenie - Heiligeweg Gesloopt 1913
Witte Vlinder Wormerveer - Zaanweg Gesloopt 1885
Ruiter Zaandam - Westzijde ?
Blijdschap  Assendelft ?
Oostzaner Wapen Oostzaan - Weerpad Gesloopt 1920
Windhond Zaandam - kalverringdijk Gesloopt 1911
Vette Schaap Zaandijk Gesloopt 1911

De onderstaande zienswijze is te vinden in:

MADE in HOLLAND
Een techniekgeschiedenis van Nederland (1800-2000)
Door Harry Lintsen e.a.
ISBN 90-5730-349-3

Wetgeving als blokkade voor innovatie - blz. 34

In 1855 werd de wet op het gemaal afgeschaft. De geschiedenis leert dat technische ontwikkeling en wetgeving veel met elkaar te maken hebben. Ook in dit geval. De wet op het gemaal reguleerde de belasting op meel. Een dergelijke belasting bestond al van oudsher, aanvankelijk alleen in de vorm van plaatselijke verorderingen. Vanaf de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 kwam er ook nationale wetgeving. Over elke kilo rogge- of tarwemeel werd bij de korenmolen belasting geheven en de overheid zag erop toe dat niemand maalde zonder toestemming.
Nu trachtte de korenmolenaar als het even kon onder die belasting uit te komen. De overheid moest daarom scherpe maatregelen nemen en een legertje belastingambtenaren op de been houden. Zo waren korenmolenaars verplicht een precieze plattegrond van hun molen, schuren, loodsen en woningen af te geven. Bij eventuele huiszoeking moest de belastingambtenaar geheime bergplaatsen en mogelijke smokkelroutes van graan, waarover geen belasting was betaald, kunnen opsporen. Behalve voor de gemoedsrust van de molenaar, had de wetgeving ook gevolgen voor de hele bedrijfsvoering.
Een grootschalige productie was niet mogelijk, want iedere zak graan moest in elke molen traceerbaar zijn. Het graan werd dan ook zak voor zak gemalen tot meel. Meel mocht niet worden gezuiverd, niet opnieuw gemalen voor fijnere broodsoorten, niet verhandeld door de molenaar en zo meer. Kortom, de strenge wet op het gemaal was afgestemd op het traditionele kleinbedrijf, frustrerend voor de korenmolenaar, maar eveneens voor degene die een meel- en broodfabriek wilde oprichten.

Hoewel de wet regelmatig onder vuur lag, kwam het maar steeds niet tot afschaffing ervan. De staatsfinanciën lieten dat niet toe: Nederland betaalde nog in de 19de eeuw de tol uit en ver en glorieus verleden. De beroerde staatsfinanciën waren namelijk deels een erfenis van de Gouden Eeuw. Pas toen de staatsfinanciën ingrijpend waren gereorganiseerd en de inkomsten uit de koloniën toenamen kwam er ruimte voor een herziening van de belastingwetgeving.

Prijs, kartel en smaak - blz. 35

Met de afschaffing van de wet op het gemaal in 1855 kan in ieder geval de plotselinge opkomst van het industriële meel- en bakkersbedrijf verklaard worden. De Amsterdamse arts Samuel Sarphatie had zijn kansen gezien en gegrepen in een geliberaliseerde markt. Samen met enkele goede bekenden richtte hij, na z'n bezoek aan de Wereldtentoonstelling in Londen in 1851, de “Vereeniging voor Volksvlijt” op. Het doel was de vaderlandse nijverheid te stimuleren en de volkswelvaart te verhogen. Op een van de vergaderingen nam Sarphati het initiatief tot de oprichting van een meel- en broodfabriek. Het doel was om goed en goedkoop brood op de markt te brengen en daarmee de omvangrijke armoede te bestrijden. Amsterdamse filantropen en industriëlen vonden elkaar in de nieuwe vennootschap. In 1857 zou de eerste meel- en broodfabriek in Nederland van start gaan. Dit initiatief kreeg direct navolging.

In het decennium daarna zou deze nieuwe industriële sector spectaculair groeien. Drie oorzaken lagen ten grondslag aan deze groei.

Allereerst daalden de prijzen van meel en brood spectaculair. In Amsterdam begon Sarphati's fabriek haar tarwebrood in 1856 maar liefst 30% onder de prijs van de bakkers te verkopen. Deze probeerden hun prijzen eveneens te verlagen, maar de broodprijzen van de fabriek bleven 10 tot soms 20% lager. Voor heel Nederland gold dat de kosten van het malen en bakken van tarwebrood in tien jaar tijd ongeveer halveerden. De meel- en broodfabrieken bleken dus succesvol te kunnen concurreren met de korenmolenaars en bakkers.

Nog belangrijker was echter dat zij een einde maakten aan de kartels van korenmolenaars en bakkers. Voor de bevolking bleek het een weldaad, voor de molenaars en bakkers een catastrofe. Deze twee groepen hadden hun beroep eeuwenlang onder een veilig gesternte kunnen uitoefenen, aanvankelijk als onderdeel van het gildensysteem, later in de vorm van een kartel. Korenmolenaars en bakkers waren hechte groepen met een sterke sociale controle.
De kartels beperkten de concurrentie, onderling en van buitenstaanders. Er waren afspraken over de verdiensten en over de prijzen. De kartels bleken echter niet opgewassen tegen de prijzenslag van de fabrieken. Het verdwijnen van deze kartels was de tweede oorzaak voor de groei van een nieuwe industriële sector.

Met de prijsdaling steeg de vraag naar tarwebrood explosief. Tarwe- en wittebrood golden als weelde, een teken van welstand. Voorheen verscheen het in de lagere klassen hooguit op hoogtijdagen op tafel. Door de week waren daar grove broodsoorten en pappen gebruikelijk. De derde groeifactor voor de nieuwe industriële sector ontstond doordat het fijnere brood nu ook binnen het bereik van de massa kwam. Die maakte daar graag gebruik van.

Nederland werd vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw overspoeld met goedkope granen, vooral tarwe uit Amerika. De productiekosten waren daar laag door de roofbouw die werd gepleegd op de pas ontgonnen landbouwgronden. Goedkoop graan- en meeltransport werd mogelijk door de aanleg van spoorwegen en de opkomst van de transatlantische stoomvaart.

De maal industrie in de Zaanstreek

De Zaanlandsche Kamer van Koophandel en Fabrieken te Zaandam geeft in haar “Mededeelingen omtrent den toestand van handel en industrie gedurende het jaar 1920” een overzicht van de “De Maal-Industrie”.

De Maal-Industrie werkte gedurende het groote gedeelte van het afgelopen jaar, n.l. tot 15 Augustus nog onder Regeerings-contract en leverde derhalve haar tarwe- en roggebloem zoo goed als uitsluitend ter nadere distributie af aan de Gemeenten of aan daartoe gemachtigde lichamen, zoals de Vereeniging van Biscuitfabrieken, de Commissie ter Distributie van Roggebloem aan de Koekfabricatie, Stijfselfabrieken, e.a.

Na 15 Augustus werden de molens gemachtigd een gedeelte van haar productie voor de vrijen handel beschikbaar te stellen, terwijl na 15 September ook het binnenlandsch vervoer van Amerikaanse tarwebloem werd vrijgelaten; verder hield de distributie van Regeeringstarwebloem in den loop van het najaar zoo goed als geheel op.

Thans mag worden aangenomen, dat de geheele graan- en meelhandel weder vrij is en blijkt er een vrij scherpe concurrentie te zijn ontstaan, zoowel tusschen de binnenlandsche tarwemeelmolens als met de Amerikaanse molens, die ondanks de hooge Dollarloers hun product tot steeds lagere prijzen op de Nederlandsche markt brachten.
Daarbij komt, dat de Nederlandsche molens, ook die in Wormerveer, in de oorlogsjaren hun capaciteit in zeer sterke mate hebben vergroot, terwijl te Zaandam een nieuwe tarwemeelmolen van de firma C. Kamphuys in bedrijf werd gesteld. Van andere landen dan Amerika wordt tot dusver weinig concurrentie ondervonden.

Ook de nieuwe Kamer van Koophandel en Fabrieken Zaanland te Zaandam geeft in het “Verslag over de toeslag van Handel, Nijverheid en Scheepvaart” in 1922 een somber beeld over de resultaten van de meelfabrieken.

“De resultaten van het meelbedrijf waren ook dit jaar niet bevredigend. Door algemeene teruggang van het broodverbruik, als gevolg van verschillende oorzaken, ging ook het meelverbruik als zoodanig achteruit, hetgeen scherpe concurrentie, tusschen de vergrootte productie in verhouding tot vóór den oorlog der meelfabrieken, deed ontstaan. Hoewel een enkele maal door het Buitenland iets werd afgenomen, is de toestand over het algemeen niet gunstig.
Ook de graanhandel heeft nog te veel te kampen met groote valuta verschillen en prijsschommenlingen, zoodat ook in deze branch de resultaten niet bevredigend zijn”.

Dit is een artikel uit een serie artikelen over de Stoommeelfabriek ‘De Vrede’ in de Achtersluispolder in Zaandam. Deze serie begint met het artikel: Het meest sinistere en mysterieuze industriële gebouw in Zaandam.
Text: Cees Kingma - oktober 2005
Beeldmateriaal: Archief Cees Kingma
Tenzij anders aangegeven.
Valid HTML 4.01 Transitional