...Wessanen had ook een meelfabriek...

...hij keek altijd naar Wessanen en Wessanen had ook een meelfabriek, dus moest hij ook een meelfabriek hebben...
Citaat van G. Kruyver in het interview zoals beschreven in Geschiedenis van Rijstpellerij C. Kamphuys.

Wessanen

Een luchtopname van 16 december 1931 door Aviodrome, voorheen KLM Aero Carto, van het complex meelfabriek “de Vlijt” (links) en oliefabriek “de Tijd” (rechts) van NV Wessanen Koninklijke Fabrieken aan de Noorddijk in Wormerveer.
Het bedrijf Wessanen stamt uit 1765, toen Adriaan Wessanen en Dirk Laan een compagnonschap aangingen. Zij en hun nazaten waren de eigenaars van een groot aantal pel- en oliemolens. Halverwege de 19de eeuw werd gestart met de opzet van stoomfabrieken die de molens langzamerhand verdrongen.

De stoomoliefabriek “De Tijd” is opgestart in 1857 en de stoommeelfabriek “de Vlijt” in 1861.
In 1913 ontving Wessanen het predikaat "Koninklijke".
Foto: Gemeente Archief Zaanstad

Concurrent Wessanen deed ook in meel

Bron: Wessanen's Koninklijke Fabrieken 1765 - 1940
Door: Raymond Laan
Uitgegeven: 22 maart 1940

Uit dit citaten overzicht blijkt een zeer duidelijke parallel met de ontwikkelingen bij C. Kamphuys' fabrieken. Het wordt ook duidelijk waarom directeur Odijk zich spiegelt aan concurrent Wessanen.

Wessanen
De Tijd, De Vlijt en pakhuizen Wessanen Wormerveer voor de brand van 1868.
Vervaardiger: Gebr. Gorter
Foto Gemeente Archief Zaanstad
Wessanen
Meelfabriek de Vlijt in 1885
Foto Gemeente Archief Zaanstad
Wessanen
Brand bij de oliefabriek de Tijd en meelfabriek de Vlijt op 14 augustus 1898.
Foto Gemeente Archief Zaanstad
Wessanen
Meelfabriek De Vlijt met silo Rusland, gebouwd in 1911.
Foto Gemeente Archief Zaanstad
Wessanen
Stoomrijstpellerij De Unie.
Foto Gemeente Archief Zaanstad
Wessanen
Brand in meelfabriek De Vlijt op 29 juli 1912.
Foto Gemeente Archief Zaanstad
Wessanen
Meelfabriek “De Vlijt”, en de graanpakhuizen na de brand van 29 juli 1912.
Foto Gemeente Archief Zaanstad

Zoo verviel in 1855 de broodaccijns en ongeveer gelijktijdig kwam de meelhandel vrij. Eertijds was namelijk de handel in meel verboden en kon men slechts meel verkrijgen door tarwe (of rogge enz.) te koopen en die in loon aan een (meestal met name aangeduiden) korenmolen laten malen. Tamelijk stringente bepalingen inzake het maalloon, toelaatbaar onderwicht enz. maakten van de graanmaalderij een uitermate onvrij en gereglementeerd bedrijf.
Toen nu omtrent genoemd jaar de handel in meel geheel vrij kwam en daarmede het maalbedrijf eveneens, was het natuurlijk, dat Jan Laan, zoekend naar een object om zijn expansiebehoefte te bevredigen, zijn oog liet vallen op dezen tak van nijverheid en vrijwel aanstonds plannen in die richting beraamde. In 1860 werd dan ook door zijn zoon Adriaan de eerste steen gelegd voor de stoommeelfabriek de Vlijt.

Met gerechten trots kon dan ook Jan Laan in 1865, toen met eenigen luister het eeuwfeest van de firma gevierd werd, op zijn levenswerk terugzien. Van zuiver handelshuis had hij zijn firma langzamerhand gewijzigd in een belangrijke industrieele onderneming, gaandehoudster van vijf windoliemolens, een stoomoliefabriek, een stoommeelfabriek en drie rijstpelmolens, waarin over de honderd man fabrieks- en kantoorpersoneel hun werk vonden. Hieronder begrijp ik de kleine twintig man, die in de zaad- en kaaspakhuizen werkten.

Op 28 juni 1868 brandde stoommeelfabriek de Vlijt tot op den grond toe af, gelukkig zonder de Tijd noemenswaardige schade leed. In het zelfde jaar werd de herbouw ter hand genomen en in Februari 1869 kon men met de nieuwe meelfabriek gaan draaien.

Op 25 October 1872 was de Unie gereed en begon zij haar eerste partij Javarijst te pellen. De Unie was de eerste stoompellerij hier te lande en bleef de eenige tot 1874, toen firma C. Kamphuys de Jonge Kuyper bouwde. Bloemendaal & Laan volgde in 1877 met de Hollandia. De Zaansche pellerij nam - gelijk trouwens nog steeds - een overheersende plaats in de Nederlandsche rijstindustrie in. In 1883 bijvoorbeeld importeerde Nederland ruim één millioen balen, waarvan de Zaan er 769.000 voor haar rekening nam. In 1882 verwerkte de Unie reeds 188.350 balen.

Op 16/17 Juli 1880 deelde de rijstpellerij het lot, dat zoovele fabrieken trof, vooral in de jaren dat men met zijn primitieve bluschmiddelen nog zoo slecht opgewassen was tegen fabrieksbranden van eenigen omvang. Bij deze ramp werd de stoommachine onherstelbaar vernield. Het besluit tot herbouw liet niet lang op zich wachten en nog geen drie weken na den brand werd een nieuwe machine besteld bij de Prins van Oranje te 's-Gravenhage. Op 1 Maart 1881 was men weer gereed en van dat jaar af volgt de eene vergrooting regelmatig op de andere.

In 1897 begon men ernstig te denken over den aanleg van zg. “sprinkler”-installaties: de nieuwste uitvinding op het gebied van brandbeveiliging, waarbij een door het geheele gebouw loopend en van een groot aantal smeltkranen voorzien buizenstelsel, voordurend onder waterdruk staande, elk begin van brand kon blusschen. Helaas schrikten de hooge kosten zulk een aanleg verbonden af. Ik zeg helaas, want op 15 Augustus 1898 ontstond brand in het fabriekscomplex aan de Noorddijk. Deze brand nam al dadelijk afmetingen aan, die men voordien aan de Zaan nog niet had beleefd. Een vol etmaal woedde het vuur met ongekende hevigheid, alles verwoestend wat ondernemingslust en doorzettingsvermogen daar in de loop der jaren tot stand hebben gebracht. De gevolgen waren catastrofaal: zowel de olie- als de meelfabriek met pakhuizen brandden totaal af. Deze brand was voldoende om alle twijfel omtrent het nut van sprinklers radicaal te doen verdwijnen.

De herbouw van de vernielde fabrieken werd met spoed ter hand genomen. Op 25 April 1899 draaide de Tijd weer en veertien dagen later liep ook de Vlijt.

Toen in het begin onzer eeuw Cornelis en Dirk Laan zich terugtrokken, lieten zij de leiding der zaken over aan de jongere generatie. De vooruitzichten waren veelbelovend, men meende een tijdperk van ongekende bloei en vooruitgang in te gaan en met ware geestdrift aanvaardden de jonge firmanten dan ook hunne zelfstandigheid.
De handel was internationaal geworden, de wereld ons afzetgebied, vooral wat de rijstpellerij betreft. Het was gelukt ombij het Turksche Gouvernement de rijstleveranties voor het leger te krijgen. Naar Portugal, een land dat vroeger in onze boeken niet voorkwam, exporteerden wij alleen al in 1905 een hoeveelheid van 16.000 balen rijst. Ook naar Rusland hadden exporten van tot dusver ongekende grootte plaats, ofschoon men daar te lande in 1905 te kampen had met binnenlandsche onlusten, voorboden van de bolsjewistische omwenteling en de zaken er in dat jaar geheel stil lagen.
Deze geweldige toename van den export noopte als vanzelf tot verdere vergrootingen der fabriekscapaciteit, en, waar de reeds vele malen verbouwde Unie gaandeweg voor verdere uitbreiding niet meer vatbaar was, werd in 1909/10 een tweede pellerij gebouwd.

Ook de olieslagerij en de meelfabriek, die in tegenstelling tot de rijstpellerij vrijwel geheel voor den binnenlandsche markt draaiden, ondergingen met een merkwaardigen regelmaat vergrootingen. De steeds verder doorgevoerde perfectionneering in de maalindustrie was oorzaak, dat de vlakmaalderij, althans voor zoover het de bloem- en niet de kropmeelfabricage betrof, betrekkelijk weinig kans meer had. Niet slechts als systeem, doch ook waren de meeste vlakmolenaars niet kapitaalkrachtig genoeg om zich de noodzakelijke weelde van een moderne meelfabriek te kunnen permitteeren. De kleine ondernemingen verdwenen dus, de grootere bleven zich uitbreiden en van dien tijd dateert eigenlijk de enorm snelle vooruitgang in de maaltechniek. De groote meelfabrieken beconcurreerden elkander, pousseerden het debiet door steeds mooiere kwaliteiten te leveren, stimuleerden het wetenschappelijke onderzoek, door inrichtingen daarvoor te subsidieeren of zelf laboratoria in te richten; doordat er behoefte was aan een steeds nieuwere, verbeterde machines, zetten machinefabriekanten zich tot verder technisch onderzoek enz.

In 1902 werd de Vlijt verbeterd en vergroot, in 1905 nogmaals en op een capaciteit van 6000 kg. per uur gebracht (in het voorafgaande jaar bedroeg deze 4500 kg. en had men 14.360 last gemalen). Ook de Vlijt kon echter niet ad infinitum vergroot worden en zoo besloot men ook hier in April 1911 tot den bouw van een tweeden molen met bijbehoorende poetserij.
Om aan de evenredig vergroote behoefte aan tarwe-opslag tegemoet te komen, werd niet als vanouds een tarwepakhuis gebouwd, doch een silo van gewapend beton. Tot dusver had men uitsluitend met tarwepakhuizen gewerkt, waar de tarwe in groote hoopen op zolders lag. Geregeld moest deze natuurlijk gelucht worden om broei te voorkomen: daartoe werd ze met handenkracht omgezet. De stap tot den opslag in silo's was wel een groote. Wel kon men hier de tarwe luchten, door haar “over te malen”, dus van de eene cel in de andere te brengen, doch de gedachte het graan in een grooten betonnen koker op te bergen veroorzaakte nog wel eenige huivering: de tarwe zou geen gelegheid tot uitwasemen hebben, in den broei raken, niet meer uit de cel stroomen enz. Van deze bezwaren bleef echter niets over, toen men eenmaal met deze nieuwe wijze van opslag vertrouwd raakte.

De nieuwe molen, met welks bouw in Juni 1911 een aanvang was gemaakt, was nog maar nauwelijks gereed (hij kwam 4 Juli 1912 in bedrijf) of er brak opnieuw brand uit (29 Juli), in omvang die van 1898 bijna evenarende. Weliswaar bleef het vuur, mede dank zij de sprinklerbeveiliging der fabrieken, tot de pakhuizen beperkt (ook de van beton gebouwde nieuwe poetserij en silo bleken bestand te zijn), doch die werden dan ook grondig verwoest: Magazijn, Polen, Koornaar en Odessa veranderden in rookende hopen puin en verwrongen ijzer.
Doordat de fabrieksinstallatie en het silo vrijwel intact waren gebleven, kon men - zich behelpend wat pakhuisruimte en transportmiddelen betreft - een maand later weer draaien, onderhand opbouwend wat de brand had vernield. De idee zolderpakhuizen voor tarwe werd geheel prijgegeven; de nieuwe lostoren met voorreiniging werd bij het silo geplaatst en ter plaatse van Odessa, Polen, Magazijn en Koornaar kwam een enkel groot meelpakhuis: het nieuwe Polen.

Het spreekt vanzelf, dat met de bovenomschreven vlucht, die de zaken langzamerhand hadden genomen, dermate groote financieele belangen gemoeid waren, dat de structuur der firma, zooals die sedert de oprichting vrijwel ongewijzigd bestond, onpractisch werd. Het ligt dan ook voor de hand, dat men besloot tot het onderbrengen dier belangen in een naamloze vennotschap. Op 17 Juli 1913 had dus de oprichting plaats van de N.V. Vereenigde Fabrieken voorheen Wessanen & Laan.
Aangezien met deze reorganisatie de oude firma feitelijk had opgehouden te bestaan, moest ook het oude privilege tot het voeren van het Koninklijke wapen om formeele redenen opnieuw aangevraagd worden. Dit voorrecht werd bij diploma van 13 November 1913 verleend, gelijktijdig met het praedicaat “Koninklijke”. In overeenstemming hiermee werd op 28 November van hetzelfde jaar de naam gewijzigd in “Koninklijke Fabrieken voorheen Wessanen & Laan”. De vereenvoudiging tot “Wessanen's Koninklijke Fabrieken” dateert van 1916.

De hier vluchtig geschetste opgaande lijn in alles wat handel en industrie betrof leek zich eindeloos te zullen voortzetten, toen midden in den zomer van 1914 een ommekeer plaats had, zóó plotseling en zóó hevig, dat men pas veel later besefte, dat op die fatalen datum een geheel nieuw tijdperk ingeluid werd.
Al spoedig bleek welk een verlammenden invloed de toestand op het bedrijfsleven uitoefende. In- zoowel als uitvoer werden steeds meer bemoeilijkt en gereduceerd. Schepen, noodig voor den aanvoer van grondstoffen, waren haast niet meer te krijgen, de uitvoer van hetgeen er nog verwerkt werd, was vrijwel niet meer mogelijk, daar al onze producten eerste levensbehoeften waren, die het land zelve noodig had.
Door de Regeering werd een Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen ingesteld met als onderdeel daarvan het Rijksbureau voor Distributie van Graan en Meel. Er werd beslag gelegd op alle voorraden tarwe en meel en zoowel de bewerking als de verkoop ervan kon in den vervolge slechts in loon voor de Regeering en op door haar te stellen voorwaarden geschieden.
Ondanks uitgebreide propaganda onder de boeren slaagde men er niet in de tarweproductie op meer dan 150.000 ton per jaar te brengen, hetgeen voor de behoefte veel te weinig was. Rusland, eens de “graanschuur van Europa”, viel als tarweleverancier uit. Wel begon Canada langzamerhand Rusland’s plaats in te nemen, doch de aanvoer was zoo moeilijk geworden, dat men zich in 1916 genoodzaakt zag om voor te schrijven, dat uitsluitend ongebuild meel gemalen mocht worden. Later werd deze bepaling opgeheven; er werd daartegenover een minimum uitmalingspercentage van tachtig procent vastgesteld, terwijl men verder door bijmening van mais en aardappelmeel in het tekort aan tarwe trachtte te voorzien. Bovendien werd een distributiesysteem ingesteld met z.g. broodkaarten, waarbij niemand dagelijks meer dan een bepaald broodrantsoen kon kopen.

In Juni 1916 ontstond, vóór den nieuwen oogst, groote schaarste aan aardappelen en nam de Regeering de rijst bij de veemen in Amsterdam, Rotterdam en Groningen in beslag. Tot overmaat van ramp gaf ook de aardappeloogst een geringe opbrengst, zoodat de Regeering zich genoodzaakt zag ook voor de rijst een distributie-stelsel in te voeren.
Steeds grootere moeilijkheden deden zich echter voor met betrekking tot den rijstimport, vooral toen de Britsche Regeering den export van rijst uit Engeland naar Nederland verbood. Een overeenkomst kwam toen tot stand tusschen deze regeering en een door den Nederlandschen handel ingesteld, semi-officieel lichaam: de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (N.O.T.), waarbij dit laatste onder tallooze graranties aan Engeland, de zaken ten behoeve van Nederland als tusschenpersoon behartigde. Import van Rijst uit Birma was toen weer mogelijk, hoewel het charteren van vrachtschepen onnoemelijk veel zorg bleef baren.

Na het staken der vijandelijkheden meende men algemeen, dat ook het bedrijfsleven weer op zou leven en zijn onderbroken bloei zou hervatten. Dit ging echter niet zoo snel in zijn werk, als men wel verwacht had; het internationale handelsverkeer bleek dermate ontwricht te zijn, dat de bedrijvigheid voorhands niet noemenswaard toenam en dat zelfs de voedselschaarste hier te lande voortduurde, lang nadat de vrede geteekend was. Pas in 1920 kwam de meeldistributie te vervallen en werd ook de handel in rijst, op den export waarvan nog steeds een verbod rustte, vrijgegeven.


Dit is een artikel uit een serie artikelen over de Stoommeelfabriek ‘De Vrede’ in de Achtersluispolder in Zaandam. Deze serie begint met het artikel: Het meest sinistere en mysterieuze industriële gebouw in Zaandam.
Text: Cees Kingma - oktober 2005
Beeldmateriaal: Archief Cees Kingma
Tenzij anders aangegeven.
Valid HTML 4.01 Transitional